19
Een nietige bergingsduiker was onvermoeibaar aan het werk bij het wrak van een Spaans galjoen toen vijf prachtige anemoonvissen door de bubbels zwommen die uit zijn helm opborrelden.
De spookachtige gloed van het een hele muur in beslag nemende aquarium verlichtte de wachtkamer van de chique directeursvleugel van het instituut en wierp een flakkerende schaduw van de Saraceen op de tegenoverliggende muur. Terwijl hij door de stille ruimte bewoog – op de rand van de wanhoop, niet zeker welke gang of nis hij nu moest onderzoeken – aarzelde hij bij het zien van de felgekleurde vissen.
Hij had ze al minstens twintig jaar niet meer gezien, maar hij wist wat het waren. ‘Amphiprion ocellaris,’ zei hij, verbaasd dat hij de officiële naam na zo’n lange tijd nog wist. Van alle tropische vissen waren dit de lievelingsvissen van zijn vader geweest en vaak als hij in het weekend moest werken, had hij zijn jonge zoon meegenomen naar zijn kantoor aan de kust en hem tussen de gigantische onderzoekstanks geplaatst. De grootste zat vol zeeanemonen, die prachtige maar verraderlijke planten van de onderzeese wereld.
‘Kijk naar de anemoonvissen,’ zei zijn vader dan. ‘Dat zijn de enige vissen ter wereld die niet door de tentakels van de anemoon worden vergiftigd en gedood. En waarom niet? Dat is wat ik hier probeer te ontdekken.’
En nu, zoveel jaren later, alleen in een instituut waar geheime wapens werden ontwikkeld, ging de ironie hiervan niet aan de Saraceen voorbij. Net als zijn vader werd ook hij helemaal in beslag genomen door de zoektocht naar iets wat hem bescherming zou bieden tegen een dodelijke ziekteverwekker.
Hij zou graag wat langer bij de vissen hebben willen treuzelen, zich proberen te herinneren hoe onschuld ook al weer aanvoelde, maar daar was geen tijd voor. Hij draaide zich langzaam om en keek toen in een donkere doorgang die hem daarvoor helemaal niet was opgevallen. Aan het eind ervan was een deur en op de een of andere manier wist hij dat dit het vertrek was waar hij naar op zoek was, zelfs nog voor hij de Rode Sikkel op de muur ernaast zag.
Dat teken, de islamitische versie van het Rode Kruis, gaf aan dat het de Spoedeisende Hulp en het medisch centrum van het instituut waren. Hij had van een voormalige werkneemster – een verpleegkundige met wie hij had samengewerkt in het ziekenhuis in Libanon – van het bestaan ervan gehoord, maar het waren de anemoonvissen van zijn vader die hem erheen hadden geleid en hij zag dat als een teken van Allah.
De deur naar de Spoedeisende Hulp zat niet op slot en hij glipte snel naar binnen en liep door de behandelruimtes tot hij de voorraadkamers achterin vond. De functie van dit centrum was om eventuele ter plekke opgelopen ziektes te behandelen en om nieuwe employés lichamelijk te onderzoeken – daarom hadden ze er ecg’s, loopbanden, defibrillators, ademhalingsapparaten en allerlei andere apparatuur waar een gemiddeld ziekenhuis zich niet voor zou schamen.
Het middelpunt van dit alles was een apotheek en de Saraceen ging er binnen met de zelfverzekerdheid van iemand die jarenlang in ziekenhuizen had gewerkt. De wand achter de balie werd in beslag genomen door dozen vol medicijnen en rekken met chirurgische apparatuur. Tegen een andere muur stonden afgesloten, stalen kasten waarvan de Saraceen wist dat ze de Klasse A-medicijnen bevatten: narcotica, hallucinogenen, amfetamines en diverse opiaten die door anesthesisten werden gebruikt.
Hij negeerde alles, achterin was een kleiner vertrek en daarbinnen zag hij de rij koelkasten staan die hem naar dit godvergeten land hadden gevoerd en hem hadden gedwongen om als een hond op een parkeerplaats te leven.
In een mengeling van hoop en angst liep hij langs de glazen voorkanten van de koelkasten. Zijn ervaren blik registreerde zakken met bloedproducten, ampullen met temperatuurgevoelige medicijnen en, zoals in ziekenhuizen overal ter wereld, het eten en drinken van het personeel. Maar niet dat wat hij zocht. Met elke stap groeide zijn wanhoop – misschien dat al die roddels die hij had opgevangen, alle aannames die hij had gemaakt, uiteindelijk tot niets meer hadden geleid dan één grote hersenschim. Als een idioot had hij geloofd wat hij wilde geloven...
Toen keek hij in de laatste kast en boog zijn hoofd in stil gebed. Op een rek stonden acht kartonnen dozen met rijen vol kleine glazen flesjes, met op het etiket een ingewikkelde technische omschrijving die de Saraceen duidelijk maakte dat dit precies was waar hij naar op zoek was.
Hij opende de niet-afgesloten kast en haalde zes ampullen uit een halflege doos. De heldere vloeistof die erin zat, was het directe resultaat van een experiment dat tweehonderd jaar geleden was uitgevoerd in een klein Engels dorp en terwijl de Saraceen de flesjes in een doek wikkelde en ze in zijn zak stopte, bedacht hij hoeveel de anemoonvissen en hij binnenkort gemeen zouden hebben. Ook hij zou dan in staat zijn zich in een prachtige maar vijandige omgeving te begeven en volkomen beschermd zijn tegen het dodelijke gif dat daar aanwezig was. Het valt nauwelijks te schetsen wat dit voor hem betekende: in de wanhopige maanden dat ik hem probeerde te vinden, en zelfs toen mijn reis ontaardde in een angstaanjagende race, heb ik maar twee stukjes papier gevonden die naar zijn identiteit verwezen. Op elk daarvan stond het woord ‘anemoonvis’ geschreven.
Met de ampullen veilig in zijn zak liep hij naar het medicijnenregister op de balie en verantwoordde het ontbreken ervan door zorgvuldig het een en ander te veranderen, tot drie jaar daarvoor, om er zeker van te zijn dat niemand ooit zou ontdekken dat ze ontbraken. Hij legde het register terug, liep naar de gang, sloot de deur en verliet dankzij zijn plastic handschoenen de kliniek zonder ook maar een spoortje achter te laten. Hij rende langs het aquarium en door de lange, stille gangen die naar de hoofdingang leidden.
Hij schatte dat hij over hoogstens twee minuten de overwinning binnen had. Er was slechts één probleem: de gevangene in de suv stond op het punt hem op de eindstreep te kloppen.