32
‘Verkeerde afslag?’ vroeg ik, wijzend naar de muur van puin. Ik draaide me om naar Cumali.
Ze was niet langer alleen.
Het eerste ingehuurde hulpje was uit een zijgang gestapt en blokkeerde mijn vluchtroute. Hij probeerde zich niet te verbergen en keek me recht aan. Het was Spierbal, die in mijn hotelkamer had ingebroken, en hij had nog steeds zijn leren jack en een nog even strak T-shirt aan. Misschien dat mijn zintuigen extra op scherp stonden, maar ik realiseerde me nu dat ik lang geleden een foto van hem had gezien – lachend aan dek van de omgebouwde ijsbreker van Christos Nikolaides, toen die voor anker ging bij Santorini.
Ik wist nu ook plotseling welk drugskartel Cumali erbij had gehaald, en waarom. Toen een oude man in Thessaloniki hoorde dat het om een Amerikaanse geheim agent ging, was hij maar al te bereid om haar te hulp te schieten.
‘Ben je ook een beetje aan het rondkijken?’ zei ik tegen de man. ‘Je hoort zeker bij die schoolklas, hè?’
Ik mocht ze niet laten denken dat ik iets vermoedde; ze moesten geloven dat het element van verrassing geheel aan hun kant was, want anders zou de Saraceen beseffen dat het een valstrik was.
Ik hoorde een voetstap op het gruis. Spierbal was de afleiding, de aanval kwam van achteren. Geen tijd om na te denken, gewoon nu een besluit nemen. Ja of nee? Drukken of niet?
Ik drukte op een toets van de telefoon, kort en krachtig.
Het bleek de juiste beslissing. Mijn vinger was nog maar nauwelijks van de toets af of ze sloegen toe – twee van hen, heel snel, heel hard, bijna als beroeps. Ik viel op mijn knieën, maar voordat ik compleet neerging, wist ik er eentje met de punt van mijn elleboog op zijn keel te raken, zodat hij schreeuwend van de pijn achteroverviel. De ander had zijn arm om mijn nek en beukte met zijn vuist op mijn gezicht, en ik voelde mijn jukbeen breken. Ik had terug kunnen slaan, maar ik voerde een show op. Het had geen zin het licht uit mijn ogen te laten slaan, want ik had al mijn krachten nodig voor wat er komen ging.
Ik greep naar mijn wang en viel languit in het stof. Ik was al aan het aftellen. Vier minuten: tweehonderdveertig seconden.
Tweehonderdtweeëndertig. Tweehonderd...
De man die ik op zijn keel had geraakt, was teruggestommeld om zijn maat te helpen en ik ving een glimp op van zijn gezicht. Het was de stier van een man – gedrongen, met kortgeknipt haar en een wreedheid in zijn ogen die je zelden zag bij mannen buiten de gevangenis. Ik had hem eerder gezien, en die uitdrukking ook – op een foto van de Griekse politie – en ik herinnerde me dat hij inderdaad een heel dikke jas had. Het was Patros Nikolaides, de vader van Christos: de oude godfather in eigen persoon had zijn ommuurde vesting verlaten.
Hij en zijn helper rukten het pistool uit mijn broek, scheurden mijn hemd aan flarden, grepen in mijn kruis en trokken mijn schoenen uit om te zien of ik geen andere wapens bij me had. Ze sneden mijn zakken open en haalden er mijn portefeuille, mijn sleutels en de telefoon uit voordat Nikolaides naar Cumali riep: ‘Heb je ze bij je?’
Ze gooide hem een paar handboeien toe en hij en Helper wrongen mijn armen achter mijn rug en boeiden mijn polsen zo strak dat ik wist dat over twintig minuten het weefsel zou afsterven door gebrek aan bloed en dat ik misschien voor altijd mijn handen kwijt zou zijn. Tevreden dat ik geen kant meer op kon, stonden ze op, ze pakten hun wapens, trapten mijn gsm kapot, gooiden hem bij de rest van mijn bezittingen en probeerden weer wat op adem te komen. Ze spraken in een mengeling van Grieks en Albanees, maar het was niet zo moeilijk om te begrijpen wat ze zeiden: die Amerikaanse agenten waren niet half zo goed als ze zelf dachten, zeker niet als ze een paar echte harde jongens uit de Balkan tegenkwamen.
De oude stier stapte vervolgens met een serieus uitziend Glock-pistool op me af en keek op me neer – handen geboeid, met mijn gezicht in het stof – en schopte me hard in mijn ribben met de stalen punt van zijn laars.
‘Dat is voor mijn keel,’ zei hij schor, waarna hij naar Spierbal en Helper gebaarde – allebei met een Skorpion-machinepistool in hun handen – dat ze me overeind moesten hijsen.
Ik onderdrukte een vlaag van misselijkheid van de schop tegen mijn ribben, bleef wankelend staan en keek naar Cumali.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg ik, door opeengeklemde kaken. Ik hijgde en probeerde de pijnscheuten in mijn gezicht en borst te verwerken. Voor één keer deed ik niet alsof. Dit was geen kattenpis.
‘Je had niet de Bulgaarse grens over moeten steken in je huurauto,’ zei Cumali. ‘Dat was dom, het is vastgelegd door bewakingscamera’s met nummerplaatherkenning.’
Ze deed geen moeite de triomfantelijke klank in haar stem te verdoezelen. Het was duidelijk: ze was de Amerikaanse topagent te slim af geweest.
‘Bulgarije?’ antwoordde ik. ‘Ik ben verdomme nog nooit in Bulgarije geweest.’
Ze schudde minachtend haar hoofd. ‘En je bent ook nooit in Svilengrad geweest en je weet niets over Bright Light en een weeshuis voor een kleine jongen. Je naam is Michael John Spitz en je bent geheim agent, lid van een speciale cia-afdeling.’
Ik zweeg net lang genoeg om haar te laten denken dat ik geschokt was en nu probeerde dat te verbergen.
‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei ik. ‘Je weet dat ik een fbi-agent ben die hier onderzoek doet naar...’
Wham! De met staal versterkte schoenpunt raakte me net onder de knie en ik zoog een handvol lucht naar binnen om de exploderende pijn te bestrijden. Ik zou in elkaar gekrompen zijn als Spierbal en Helper me niet overeind hadden gehouden.
‘Lieg niet, verdomme,’ zei Patros Nikolaides met een glimlach. Altijd leuk om een man te ontmoeten die plezier had in zijn werk.
Honderdtweeëndertig seconden.
En toen zag ik hem.
De meest gezochte man ter wereld stapte uit een zijgang, liet de schaduwen achter zich en liep een taartpunt van licht in.
Hij was lang en gespierd, precies zoals ik al had verwacht van een voormalige moedj, en zelfs het goedkope, westerse pak kon de samengebalde spanning niet verbloemen. ‘Gevaarlijk’ was het woord dat direct bij me opkwam. Ik keek hem recht in zijn donkere ogen en daarin zag ik zijn bovenmatige intelligentie. Wees voorzichtig, hield ik mezelf voor, wees heel voorzichtig.
Zijn baard was keurig geknipt, de kaak stond strak, de lippen vormden één vastbesloten streep. Hij straalde een en al gezag en controle uit. ‘Ik geloof dat u naar mij op zoek was, meneer Spitz,’ zei hij kalm.
‘Ik heet geen Spitz en ik heb geen idee wat...’
Ik zag de laars van de stier naar achteren gaan en zette me schrap tegen de pijn, maar de Saraceen stak zijn hand op om hem tegen te houden.
‘Alstublieft,’ zei hij tegen mij, alsof de leugens hem pijn deden. ‘Mijn zus, de Here zij geprezen, heeft contacten bij de Turkse inlichtingendienst. Zij heeft ontdekt wie u werkelijk bent...’
‘Uw zus?’ zei ik.
Hij negeerde het. ‘Ze weet niets van mijn werk en ook weinig over mijzelf, met name wat betreft de afgelopen jaren, maar ze weet heel goed wat er gebeurt met moslimmannen die door agenten zoals u worden opgejaagd. De hele Arabische wereld weet dat.’
‘Ik ben een fbi-agent,’ herhaalde ik, door een waas van pijn. ‘Mijn naam is Brodie Wilson, ik doe onderzoek naar een moord.’
‘Ik heb niet veel tijd. Ik ga u een paar vragen stellen en u gaat me precies vertellen wat ik wil weten. Ja?’
‘Hoe kan ik dat nou? Ik ben Spitz niet! Ik weet niet waar we het over hebben!’
Achtennegentig seconden. Meer was het niet, en Bradley’s telefoontje kon niet snel genoeg komen. Mijn knie vertoonde een enorme zwelling en daarmee gepaard gingen steeds heftiger aanvallen van misselijkheid. Mijn borst was één grote bron van pijn en ik vond het dankzij mijn gebroken jukbeen steeds moeilijker om te praten.
‘Doe uzelf dit niet aan,’ zei de Saraceen. ‘U bent Amerikaan, meneer Spitz, een man zonder God. Als u voor de afgrond staat, als u wordt geradbraakt, tot wie kunt u zich dan wenden voor hulp?
U hebt kleine fouten gemaakt, voldoende sporen achtergelaten om hier te eindigen. Nee, u bent echt niet zo goed als u denkt.
Waarom denkt u dat die fouten zijn gemaakt? Wiens hand beschermde mij? Wie heeft u naar deze plek gebracht, denkt u? Dat was niet Leyla al-Nassouri. Het was God.’
Ik zei niets, zakte alleen iets in elkaar, alsof ik verslagen was. Spierbal en Helper lieten hun greep iets verslappen en ik dook naar voren, mijn hoofd gebruikend als het enige wapen dat ik had. Ik knalde met de bovenkant van mijn schedel tegen Nikolaides’ gezicht, spleet zijn onderlip, voelde het warme bloed eruit stromen en zag hoe hij achteroverviel en twee tanden uitspoog.
Weer een paar seconden gewonnen. Kom op, Ben – het moment is bijna daar. Sjoemel verdomme een beetje.
De stier, loeiend van de pijn, wierp zichzelf op mij, maar werd tegengehouden door de schouder van de Saraceen, die tussen ons in was gestapt.
‘We verdoen onze tijd,’ zei hij, en hij keek naar Spierbal en Helper. ‘Laten we beginnen.’
Ik had liever nog wat doorgekletst, ik had nog drieënzestig seconden willen doorkletsen, maar ze leken niet geïnteresseerd. De twee Albanezen sleurden me terug de gang in en dat maakte me in de war – ik had gedacht dat ze de vrachtwagenaccu of wat ze ook maar zouden gebruiken wel bij de hand zouden hebben.
De verwarring verdween toen ik de overlopende, marmeren bak zag en besefte wat dat betekende. Ik probeerde wanhopig mijn gedachten bij te sturen – ik had mezelf voorbereid op pijn, niet op doodsangst. Ik was ervan uitgegaan dat ik de klemmen of de pincetten die mijn vingernagels zouden uitrukken wel zou kunnen doorstaan. Maar nu probeerde ik me los te rukken, probeerde wanhopig tijd te winnen – elke seconde telde nu. Als ik zou gaan praten, was alles verloren.
Tweeënveertig seconden. De drugskoerier in Khun Yuam, de taaie kerel met het litteken van een machete over zijn borst, had het negenentwintig seconden volgehouden.
De Saraceen bleef bij de marmeren bak staan en sprak in het Arabisch tegen zijn zus. Ik kon de woorden niet verstaan, maar zijn handgebaar was welsprekend genoeg – hij zei dat ze een eindje moest gaan wandelen. Wat er stond te gebeuren, was niet geschikt voor vrouwenogen.
Achtendertig seconden. Laat me niet in de steek, Ben.