20
Het Franse Huis was gemakkelijk te vinden. Als je Bodrum eenmaal uit was en de zuidelijke landtong had bereikt, nam je de lange, slingerende weg tussen de hoge cipressen tot je niet verder kon.
Het was bijna donker toen ik er was. Het grote, gietijzeren hek dat de weg blokkeerde en dat uit privacyoverwegingen ook nog eens was afgedekt met zeil, zat dicht en de lampen boven op de stenen pilaren waren uit. Een politieauto stond bijna onzichtbaar tussen de bomen en toen ik de auto stilzette, leunde een veel te zware agent uit het raampje en hij begon in het Turks te schreeuwen en te gebaren dat ik hier weg moest.
Ik zette de motor uit en stapte uit de auto. Hij gooide vloekend zijn deur open en ik zag zijn hand naar zijn knuppel gaan. Turkse smerissen hebben helaas niet de gewoonte om je iets twee keer te zeggen, maar ik trok net iets sneller dan hij. Ik hield mijn gouden insigne op voordat hij binnen mijn bereik was.
Hij keek er even naar, vloekte nog wat en liep toen terug naar zijn wagen. Ik hoorde hem ruziën over de radio en toen hem eindelijk duidelijk was wat hij moest doen, hees hij zijn broek op en liep tergend langzaam naar een kleine poort voor voetgangers die kon worden geopend via een toetsenbord. Het ding zat ingemetseld in het beton, het had twaalf cijfers en zag er onverwoestbaar uit. Niemand zou die dekplaat zomaar verwijderen om met de bedrading te rommelen. Twee op de hoge muur gemonteerde camera’s – de ene vast, de andere heen en weer draaiend en reagerend op beweging – hielden ons in het glazen oog. Bij de tweede poging had de agent, turend op een stukje papier, de code juist en zwaaide het hek open. Hij deed een stap opzij en toen ik langs hem liep, kon ik de drank in zijn adem ruiken.
Het hek viel met een klik weer achter me dicht en, alleen in het duister, zag ik dat achter het hek een stuk gras lag van zo’n dertig meter breed. Ik nam aan dat het een elektronische slotgracht was, bewaakt door camera’s en waarschijnlijk vol met bewegingssensoren. Mocht het iemand al lukken om over de muur heen te komen, dan zou hij vervolgens geen enkele kans hebben om dat grasveld ongemerkt over te steken en de bomen aan de overkant te bereiken. Het huis was al tientallen jaren geleden gebouwd, in de tijd dat Bodrum nog een onbekend vissersdorp was, maar zelfs toen al had iemand enorme moeite gedaan om zijn veiligheid te waarborgen, en ik vroeg me af waarom.
Ik volgde de door bomen omzoomde oprijlaan, mijn schoenen knerpend op het grind, en liep door een tunnel van overhangende takken. Het werd steeds donkerder en stiller en hoewel ik niet kon uitleggen waarom, deed ik mijn jasje open en zorgde ervoor dat ik bij de Beretta kon die ik op mijn rug tussen mijn broeksband had gestopt. Het was gewoon zo’n soort plek, zo’n soort avond.
De oprijlaan liep om een niet-werkende fontein heen en toen zag ik het huis. De aanblik ervan was niet echt geruststellend: het was enorm en donker en wat er door de telescoop al sinister uit had gezien, leek je hier bijna te overweldigen. De meeste huizen die op spectaculaire locaties zijn gebouwd, zelfs oude huizen, zijn bedoeld om te imponeren, met grote ramen en veel glas. Het Franse Huis had brede zijvleugels, een eikenhouten voordeur en ramen die diep in de zandstenen gevel lagen. Je kreeg het gevoel dat het was gebouwd voor privacy – een indruk die nog eens werd versterkt omdat alle luiken aan de voorkant gesloten waren.
Ik liep langs de zijkant van het huis, vermeed de diepe schaduwen vlak bij de muur en passeerde een helikopterplatform en een stenen wachthuis bij de garages. Het was leeg. Er liep een pad van hier door een hoge heg naar een terrasgazon. Dat volgde ik. Het uitzicht was fantastisch: een glinsterende ketting van verderop gelegen eilandjes, het aangelichte kruisvaarderskasteel, de lichten van Bodrum weerkaatst in de baai – maar ik kon er niet van genieten. Totaal niet. Noem me paranoïde, maar ik kon het gevoel niet van me afzetten dat iemand in dat huis me in de gaten hield.
Ik draaide me om en keek terug. Het lag daar in het donker, zo rustig dat het leek alsof het in een coma was geraakt. De luiken op de begane grond waren aan deze kant wel open, maar verder was alles dicht. Ik trok mijn jasje uit, legde het op een houten bank en liep over het hellende gazon naar het gietijzeren prieel. Halverwege de helling hoorde ik iets in de hectaren vol stilte en ik draaide me met een ruk om naar het huis: op een balkon op de tweede verdieping zwaaide een luik aan zijn scharnieren. Het kon de wind zijn geweest en ik kon niet zeggen of het dicht had gezeten toen ik de eerste keer naar het huis keek.
Ik bereikte het prieel, deed vier stappen in noordelijke richting en klom over het hek. Dit was de plek waar Dodge stond toen hij omlaag tuimelde en ik voelde me plotseling misselijk: het was hier zo steil en het schuimende water daar ver beneden was zo duizelingwekkend dat ik het gevoel had dat ik ernaartoe werd getrokken. De grond onder mijn voeten was los en ik wist dat het hek achter me te ver weg was om vast te kunnen pakken. Ik dacht vlak achter me iets te voelen of te horen – ik wist het niet zeker – maar er was geen tijd om te schreeuwen. Ik draaide om mijn as, dook naar het hek en greep dat vast. Er was niemand.
Ik kwam weer een beetje tot mezelf en klom over het hek. Ik was volkomen nuchter en toch had ik, eenmaal aan de verkeerde kant van het hek, zomaar kunnen vallen. Wat had Dodge hier in vredesnaam uitgespookt?
Veilig achter het hek keek ik nog eens naar het uitzicht. Ik probeerde me voor te stellen hoe het geweest moest zijn: de lucht vol explosies en veelkleurige vuurpijlen, het geluid van muziek dat vanaf de feestboten en clubs over het water dreef, de zilveren maan die ladders van licht tot halverwege Griekenland wierp. En onder dat alles, enigszins strompelend over het gras, kwam een man aanlopen die op een trip van vier dagen zat en die misschien krampachtig probeerde weer nuchter te worden en het door zijn lichaam razende testosteron en de gekmakende paranoia te stoppen. Maar waarom, vroeg ik me nogmaals af, wilde hij naar dat prieel?
Mijn gok was dat hij naar iets op zoek was, mogelijk in het water daarbeneden in de baai. Hoe dichterbij hij was, hoe meer kans dat hij het zou zien. Dat was ook de reden dat hij zijn verrekijker had meegenomen en dat hij op het hek was gaan staan of eroverheen was gestapt. Maar waar was hij naar op zoek geweest?
De gegevens van zijn gsm, die ook tussen de documenten zaten die rechercheur Cumali me had gegeven, toonden aan dat hij minstens een uur voor en na zijn dood niet was gebeld. De bewakingscamera’s toonden voorts aan dat in diezelfde periode niemand het wachthuis had verlaten om met hem te praten.
Toch had iemand hem zover gekregen dat hij een verrekijker had gepakt, zijn lieve vriendin tina had verlaten, de bibliotheek uit was gelopen, het terras voor het huis over was gestoken en over het grasveld omlaag was gelopen om naar iets in het donkere water van de baai te turen.
Stel dat het een persoon was geweest – letterlijk – die hem over het pad naar het prieel had geleid. De meest logische verklaring was dat ze ofwel wisten hoe ze het surveillancesysteem moesten omzeilen ofwel hoe ze het landgoed binnen de elektronische slotgracht binnen konden komen. Het moest iemand zijn die Dodge kende of vertrouwde, want anders zou hij alarm hebben geslagen. Ze konden hem vervolgens over de rand hebben geduwd en via dezelfde route zijn verdwenen als waarlangs ze waren binnengekomen.
Bijna onmiddellijk volgde daarop een andere gedachte: als het moord was, dan had ik er alleen zeer onlangs eentje gezien die minstens zo goed was geweest. Dat was een halve wereld verderop, in de Eastside Inn. De eventuele twijfels die ik had gehad over een verband tussen de twee moorden verdween nu snel.
Ik draaide me om, liep terug over het gazon, pakte mijn jasje en beklom de treden naar het terras. Het werd tijd om het donkere en dreigende huis te betreden.