28
Ik zat in de kantine van het Uffizi, samen met de rest van het personeel, en dronk espresso en nog meer espresso, toen het telefoontje binnenkwam.
De directeur nam op met zijn gsm en wendde zich toen tot mij, maar hij sprak wel zo luid dat iedereen het kon horen: ‘Er staat iets op de film.’
We renden door witte, stille gangen, langs een verbaasde groep rijke geldschieters die een rondleiding achter de schermen kregen, en stapten in een goederenlift die ons naar de vergaderzaal bracht.
Door de glazen wand zagen we de technici gebogen zitten over een van hun grotere computerschermen.
De directeur was de hele tijd niet van mijn zijde geweken. ‘Dat wat ze eventueel hebben aangetroffen op het zilvernitraat zal gedigitaliseerd zijn en op de harde schijf gezet. Daar zitten ze nu naar te kijken.’
We renden het vertrek binnen. Een afbeelding van twee mensen – twee mensen maar, staande in een kamer – meer had ik niet nodig. Alles wat de bezoeker zou kunnen identificeren, beschouwde ik als een bonus.
Er was niets te zien op het scherm. Nou ja, dat was niet helemaal waar. Er was duisternis in verschillende schakeringen, alsof je op een maanloze nacht naar een vijver keek. De directeur moet de teleurstelling op mijn gezicht gezien hebben.
‘Geen paniek, nog niet althans,’ zei hij. ‘Ze zullen het beeld met behulp van software versterken, en daarna zullen ze proberen de ontbrekende pixels uit de omringende fragmenten te halen. Het is dezelfde methode die we bij beschadigde fresco’s gebruiken.’
Maar ik raakte wel in paniek, dat zou hem ook gebeuren als hij wist wat er op het spel stond. De jonge technicus achter het toetsenbord, zijn huid even wit als de muren, voerde commando na commando in. Ik keek naar de intense, bijna religieuze concentratie op zijn gezicht: hij had het in elk geval nog niet opgegeven, en dat was een hele troost.
Langzaam, bijna onmerkbaar in het begin, maar daarna steeds sneller, kwam er vorm in de donkere oceaan. Ik merkte aan de oranje knipperende waarschuwingslichtjes op een rij controlepanelen dat ze het systeem tot het uiterste belastten, maar deze knapen verblikten of verbloosden niet. Ik zag een deel van een vertrek opdoemen uit de vijver: fragmenten van een kroonluchter, de omtrek van ramen, iets wat op een open haard leek. Het was duidelijk de bibliotheek in het Franse Huis of La Salle d’Attente of hoe je het verdomme ook wilde noemen. Ik kon het nauwelijks geloven.
‘Ik denk dat we een persoon hebben,’ riep de bleke technicus boven het klappen uit. Hij wees op een deel van de vijver – donkerder dan de rest, maar met een schimmige vorm erin –, isoleerde het met een elektronisch raster en stuurde er een constante stroom licht en pixels op af, en daar was de leren leunstoel – ik kon hem zien!
Ondanks de constant draaiende airco stond het zweet in mijn handen toen ik de vage omtrekken van een hoofd zag, de buiging van een arm, een deel van de nek van de man in de stoel. Het was vrijwel zeker Dodge. De technici bleven in de weer, de waarschuwingslampjes begonnen nog sneller te knipperen en het donkere water rond de leunstoel kreeg een scherper reliëf.
Dodge was alleen.
Desondanks draaiden de directeur en het team zich om naar mij – opgetogen, juichend. Het plan dat zij hadden ontworpen en uitgevoerd, had succes gehad: ze hadden een afbeelding weten te ontfutselen aan een bijna ongehoord medium. Het was een bijzondere prestatie, zonder twijfel. Maar het was ook duidelijk dat het mij niet verder zou helpen.
‘Wat is er?’ vroegen ze, toen ze mijn gezicht zagen.
‘Ik wist dat er een man in die stoel zat. Ik ben op zoek naar nog een persoon. Ik heb twee mensen nodig. Hoe zit het met de tweede spiegel? Die zal de kamer onder een andere hoek laten zien.’
We draaiden ons om: de bleke knaap en zijn collega hadden het tweede beeld al op hun scherm. Je hoefde geen expert te zijn om te zien dat dat veel zwakker was – de oceaan van zwartheid was dieper en het beschikbare licht minder en vol schaduwen. We hadden net zo goed onder water kunnen zitten.
De technici gingen weer razendsnel aan het werk. De duisternis verdween en de man achter het toetsenbord wist opnieuw fragmenten van de bibliotheek uit de donkere diepte op te vissen. Delen van de stoel en tafel verschenen op het scherm, maar hun vormen waren veel onduidelijker en de waarschuwingslampjes stonden alweer op oranje, sommige zelfs op rood. Alle hoop was verdwenen.
De technici zelf leken ook enigszins uit het veld geslagen. Ze keken regelmatig op naar de flikkerende lampjes, terwijl het beeld nauwelijks nog verbeterde.
Dat was de ellende met geluk, dacht ik, het houdt een keer op. Ik voelde dat de directeur en de rest van het team blikken in mijn richting wierpen, wetend hoe teleurgesteld ik moest zijn, zich afvragend hoe ik het zou opnemen.
Alle lichtjes waren nu rood en ik realiseerde me dat de technici waren gestopt met hun pogingen het beeld te versterken. Ze hadden de grenzen van hun technologie bereikt. Het onvolledige beeld van de bibliotheek stond op het scherm als een stille herinnering aan de mislukking. De bleke technicus boog er wat dichter naartoe, wees op een donker deel en zei iets in het Italiaans wat ik niet begreep. De directeur en de rest van het team bestudeerden nu ook de plek die hij aanwees, maar het was duidelijk dat niemand iets bijzonders zag.
De technicus – niet erg overtuigd omdat hij zijn eigen ogen niet vertrouwde – legde een raster over de betreffende sectie. Hij negeerde de rode lampjes, zoemde erop in, manipuleerde de pixels en probeerde de waarheid eruit te peuteren.
Niets.
Zijn collega bemoeide zich ermee en toetste een commando in. Het gebied onder het raster veranderde van zwart in wit, alsof het een negatief was geworden. Plotseling konden we het allemaal zien: een verticale vorm, hoe vaag ook. De twee technici gingen nu gezamenlijk aan de slag en vergden het uiterste van de software en de harde schijven. Er verschenen waarschuwende uitroeptekens op het scherm, maar die werden weer even hard weggeklikt. De rode lampjes knipperden niet meer – het was één rode balk geworden.
De mannen bleven doorgaan, maar tot een zichtbare verbetering leek het niet te leiden. Een bijna pesterige vorm, dat was alles. Toen veranderden ze het negatief weer in zwart en haalden het raster en de zoominstelling weg.
En daar was het! Onduidelijk, bijna spookachtig, maar de vorm was een persoon geworden die voor de open haard stond. Het was onmogelijk specifieke kenmerken te onderscheiden – zelfs niet of het een man of een vrouw was – maar dat maakte niet uit. Er waren definitief twee mensen in het vertrek.
De directeur en zijn team keken er even naar en begonnen toen te juichen, terwijl de twee technici overeind kwamen en hun collega’s omhelsden.
Ik wist mijn blik los te rukken van het scherm, glimlachte, bracht mijn handen bij elkaar en applaudisseerde voor hen allemaal: ze wisten het niet, ze zouden het ook nooit weten, maar de padvinder deed weer mee.