40
Ik had de vorige nacht uren wakker gelegen in mijn hotel en nagedacht over hoe ik Zakaria al-Nassouri zou ondervragen als ik daar ooit de kans toe kreeg.
Ik had besloten dat mijn enige hoop op succes was om een onophoudelijke stroom vragen op hem af te vuren, zodat hij nooit de kans zou krijgen om zich af te vragen van welke ik het antwoord al wist en van welke niet. Ik moest kennis mengen met onwetendheid, en wel zo effectief dat hij het niet zou wagen om een leugen te riskeren. En ik moest het zo snel doen dat hij geen tijd zou hebben om na te denken en eromheen te draaien.
Ik wist dat het een paar uur geleden al moeilijk zou zijn geweest en ik had er in mijn huidige toestand al helemaal geen idee van of het me zou lukken. Eén fout, één succesvolle misleiding, en het zou allemaal voor niets zijn geweest.
‘Als je liegt, als je me één incorrect antwoord geeft,’ zei ik tegen hem, ‘zal ik je neerschieten en de telefoon uitzetten. En zoals je weet heeft de man in Bodrum zijn instructies betreffende je zoon. Duidelijk?’
Ik wachtte niet op zijn antwoord. ‘Wie heeft Patros Nikolaides erbij gehaald?’ zei ik, bang dat mijn kapotte keel me in de steek zou laten.
Die vraag zette hem al direct op het verkeerde been. Niemand had de naam van de oude stier genoemd en ik kon zien dat de Saraceen zich afvroeg hoe ik dat nu verdomme wist. Hij was nu al in het defensief.
‘Mijn zus,’ antwoordde hij, terwijl hij probeerde te verdoezelen dat hij was geschrokken.
‘Toen ze twaalf was, won ze een essaywedstrijd, waarvoor?’
‘Engels... begrip van het Engels.’ Met wie hadden ze verdomme allemaal gesproken, moest hij hebben gedacht, wie kende dergelijke details? Zijn moeder?
‘Welk hospitaal behandelde de granaatscherf in je ruggengraat?’
‘Het Gaza Ziekenhuis.’
Ik vloog de hele wereld over, sprong over decennia heen...
‘Heeft je zus ooit aan diepzeeduiken gedaan?’
‘Mijn vader heeft het haar geleerd, toen ze nog een meisje was.’ Dat zou waarschijnlijk wel kloppen – hun vader had bij het Red Sea Marine Biology Institute gewerkt.
‘Hoeveel Hind-gevechtshelikopters heb je neergehaald?’
Ik controleerde de microfoon van de telefoon en hoopte dat Bradley aantekeningen maakte – ik was er niet van overtuigd dat ik in mijn toestand de antwoorden zou onthouden.
De Saraceen was verbijsterd – nu waren we ineens in Afghanistan. ‘Drie, sommigen zeggen vier,’ antwoordde hij. Ik kon het aan zijn gezicht zien: wie is die man?
‘Waar heb je na de oorlog tegen de Sovjets je overlijdensakte gekocht?’
‘In Quetta, Pakistan.’
‘Van wie?’
‘Hoe moet ik dat weten? Het was in de bazaar.’
‘Wie heeft je aan een nieuwe identiteit geholpen?’ Ik keek hem strak aan.
‘Abdul Mohammad Khan.’ Zijn antwoord was een fractie zachter dan de andere en ik nam aan dat het verraad betekende. Mooi.
‘Blijf duidelijk praten,’ zei ik. ‘Het adres van het huis uit je jeugd in Jeddah?’
‘Dat weet je al, je hebt er een foto van gezien.’
‘Ik ben er geweest, ik heb die foto genomen,’ antwoordde ik. ‘Waar was je gestationeerd toen je in Afghanistan vocht?’
‘In de Hindu Kush, in een dorp genaamd...’
Ik praatte erdoorheen, deed alsof ik het antwoord al wist, wilde het tempo moordend houden. ‘Wat was je nieuwe nationaliteit?’
‘Libanees.’
Ik had mijn eerste belangrijke antwoord: ik had een nationaliteit en daarmee konden we hem natrekken, mocht dat nodig zijn. Het net sloot zich om hem heen.
In het huis in Bodrum zat Bradley met de telefoon tegen zijn oor gedrukt. Hij probeerde alles te horen en maakte verwoed aantekeningen op de vellen papier die voor hem lagen. Het ging hem bijna te snel allemaal.
Hij zei later dat hij er vrijwel zeker van was – afgaand op mijn stem – dat ik op het punt stond te sterven.