13
Oude passagiersvliegtuigen raasden over het asfalt van een ander vliegveld, deze keer in Islamabad. De Saraceen had de trans-Afghaanse snelweg gevolgd tot in Kabul, waar hij in de buitenste ring van de hel terecht leek te zijn gekomen. De Afghaanse stad was overspoeld door troepen van de Amerikanen en de coalitie en werd geteisterd door een voortdurende angst voor zelfmoordterroristen.
Na een dag van gebed en rusteloos nietsdoen was hij verder gereisd over de druk betreden route naar Pakistan, waar hij tussen hele hordes andere reizigers de grens overstak en via Peshawar uiteindelijk Islamabad bereikte.
De vlucht naar Beiroet was te laat – elke vlucht uit Pakistan was te laat – maar dat kon hem niets schelen. Hij was veilig. Als de Amerikanen of de Australiërs of wie het dan ook waren geweest die hem daar in de Hindu Kush bijna hadden gegrepen, op de een of andere manier achter zijn identiteit waren gekomen, zou hij in zijn nek zijn gegrepen op het moment dat hij bij het inchecken zijn paspoort liet zien.
Maar het was allemaal volkomen normaal verlopen. De plichtmatige blik in het paspoort, het controleren van het ticket en vervolgens het obligate gesprekje terwijl de baliemedewerker op de ‘fooi’ wachtte die ervoor moest zorgen dat de ingecheckte koffer in Beiroet terechtkwam, en niet in Moskou. Hij betaalde de afkoopsom en liep naar de gate. Het wemelde van de zwaarbewapende mannen in uniform, maar echte beveiliging kon je het nauwelijks noemen: te veel wapens en te weinig hersenen, zoals gebruikelijk.
Hij ging aan boord van het vliegtuig, vloog naar Beiroet, keerde terug in zijn sombere appartement in El-Mina en ging onmiddellijk aan het werk. Hij had maanden daarvoor ontslag genomen bij het ziekenhuis, maar voordat hij was vertrokken, had hij de chaotische opslagruimte geplunderd en twee beschermende pakken en hun luchtregelaars meegenomen, plus dozen met tienduizend glazen ampullen die hij speciaal voor zijn eigen doeleinden besteld had en een map met officiële etiketten van het ziekenhuis.
Al die zaken had hij opgeslagen in zijn garage. Hij trok een van de beschermende pakken aan, hees de zuurstoftank op zijn rug en zette zich aan het werk om zoveel supervirus te produceren als maar mogelijk was. Misschien kwam het door de spectaculaire resultaten in de Hindu Kush of misschien was het vanwege zijn groeiende expertise, maar het proces verliep veel sneller dan hij had verwacht.
Dag na dag vulde hij de glazen ampullen met het die dag geproduceerde virus, hij verzegelde de rubberen doppen met een speciaal voor dat doel aangeschaft apparaat en sloeg ze vervolgens op in koelkasten die hij tweedehands had gekocht in Beiroet.
Toen het einde van zijn productieproces naderde, nam hij een dag vrij. Hij ging naar Beiroet en stond daar twee uur lang in de rij voor een net op de markt gebracht mobieltje, eentje die onlangs in een Hollywoodfilm te zien was geweest en die iedere puber nu wilde hebben. Hij betaalde contant, liep vervolgens een aantal kilometers en kocht een prepaidsimkaart waarmee je een jaar lang kon bellen. Het enige wat hem nog restte, was een cadeaupapiertje eromheen doen.
De daaropvolgende vrijdag na het gebed gaf hij het cadeautje aan een ander lid van de congregatie – een tiener met wie hij kort na zijn komst in de stad bevriend was geraakt. De jongen deed de Saraceen erg aan zichzelf denken toen hij zo oud was: geen vader, diepreligieus en vol geestdrift over de onweerstaanbare opmars van de islam.
De jongen was zo arm dat toen hij het cadeaupapier los had gescheurd en het cadeau zag, zijn ogen groot werden van verbazing en hij nauwelijks kon geloven dat het voor hem was. De Saraceen legde uit dat hij El-Mina ging verlaten om werk en een nieuw leven te vinden in de snelgroeiende moslimgemeenschappen in Europa. De telefoon was bedoeld als een herinnering aan hem en het enige wat hij ervoor terug wilde, was dat de jongeman hem een simpel genoegen zou doen.
‘Als ik een plek heb gevonden om te leven, zal ik je bellen op je nieuwe telefoon, een afspraak met je maken om je een sleutel toe te sturen en je vragen mijn garage te openen voor een koeriersbedrijf uit Beiroet dat een aantal dozen zal ophalen. Begrijp je dat?’
De jongen knikte en herhaalde de instructies woordelijk. Mannen – zelfs jongemannen – nemen de verplichtingen van vriendschap veel serieuzer dan hun tegenhangers in het Westen en de Saraceen twijfelde er dan ook niet aan of de tiener zijn verzoek zou inwilligen. Met tranen in zijn ogen en geen flauw idee van het complot waar hij nu deel van uitmaakte, stak de tiener zijn armen uit en omhelsde de Saraceen, een man van wie hij vaak had gewild dat hij zijn vader was.
De Saraceen liep weg zonder om te kijken. Hij had al met de koerier in Beiroet gesproken – tweemaal per week kwam hij met zijn koelvrachtwagen langs bij het ziekenhuis om bloed en medicijnen af te leveren of op te halen. De Saraceen had hem verteld dat er in zijn garage dozen met medische voorraden stonden die te zijner tijd naar hem opgestuurd moesten worden en hij vroeg hem te wachten op zijn telefoontje.
Na dit allemaal geregeld te hebben, ging de Saraceen terug naar huis en dook zijn garage in. De apparatuur, beschermende pakken en ander belastend materiaal waren al verdwenen; kapotgeslagen en verbrand tot een onherkenbare pulp en in de kofferbak van zijn auto naar de plaatselijke vuilnisbelt afgevoerd. Hij stopte de ampullen met het virus in dozen, plakte er de officiële ziekenhuisetiketten op en vulde in het daarvoor bestemde veld de tekst ‘verlopen vaccins’ in. Het precieze adres waar ze naartoe gestuurd zouden worden, moest nog even wachten – dat kende hij nog niet – maar hij kon erop vertrouwen dat de jongen met de gsm dat keurig zou invullen als de tijd daar was.
Hij zette de dozen in de koeling, deed de garage op slot en liep de trap op naar zijn woning. Zwetend pakte hij de enige andere spullen waar hij aan gehecht was – foto’s, herinneringen en kleine aandenkens aan zijn vrouw en zoon – in een kist die in de door hem in Beiroet gehuurde bagagekluis zou worden opgeslagen. Hij was bijna klaar toen drie mannen van een plaatselijke hulporganisatie in een pick-up langskwamen om zijn bed, bureau en andere spullen op te halen. Toen alles was ingeladen, stond hij in zijn eentje in zijn kale appartement.
Hij liep nog een laatste keer door de twee vertrekken. Het waren goede jaren geweest, productieve jaren. Eenzame jaren ook. Er waren momenten dat hij zijn vrouw en zoon zo erg miste dat de pijn bijna fysiek was, maar als hij erop terugkeek, was het misschien ook maar beter geweest dat het zo was gegaan. Nee, het was beslist beter geweest. Het was Allahs wil.
Hij prikte een datum voor de stille moord op Amerika, een dag die nog lang na zijn dood zou voortleven in de geschiedenis. De datum was 12 oktober, Columbus Day, de dag dat Amerika werd ontdekt door de Europeanen en ook de dag dat de echte problemen in de wereld waren begonnen.
Hoe toepasselijk, dacht hij gniffelend, dat toekomstige generaties diezelfde datum zouden markeren als het begin van de ondergang van de verre vijand.
Hij had hard gewerkt, maar wilde hij zijn deadline halen, dan was er nog steeds geen tijd te verspillen. Hij liep de deur uit, draaide de sleutel om in het slot en ging op weg naar Duitsland.