32

In de jaren die waren verstreken sinds hun laatste ontmoeting, was lord Abdul Mohammad Khan steeds meer gaan lijken op een middeleeuws schilderij dan op een krijgsheer. Zijn huid had de textuur van verweerd leer en hij droeg een chapan – de lange, traditionele Afghaanse mantel – van de fijnste stof, een gouden dolk als symbool van zijn gezag en glimmend gepoetste kalfsleren laarzen. Helaas werd het effect verpest door een gouden Rolex ter grootte van een magnetron.

De jaren waren hem niet goedgezind geweest – maar goed, in Afghanistan was dat voor niemand het geval – maar hij kon zich beroemen op iets waar maar weinig tijdgenoten prat op konden gaan: hij leefde nog. Hij was inmiddels eind zestig en hij was de krijgsheer-vader van zijn clan, en zowel soldaten als bezoekers stapten vol eerbied opzij als hij door zijn met stenen geplaveide domein strompelde. Iedereen vroeg zich af wie de gespierde man was die aan de poort was verschenen en waar lord Khan zo haastig op was toegelopen.

Sommigen zeiden dat hij een vroegere kameraad was, een moedj-held, terwijl anderen beweerden dat hij een arts was die langs was gekomen om een of andere verschrikkelijke ziekte van Khan te behandelen. Wat ook de achtergrond van de vreemdeling mocht zijn, hij kreeg een eer toebedeeld die alle anderen was onthouden: de grote Khan had zijn arm om de schouders van de man geslagen en begeleidde hem persoonlijk naar zijn rijkelijk versierde ontvangstruimte.

Het vertrek was ooit het kantoor geweest van de Britse commandant van het noordwestelijke grensgebied en had dientengevolge hoge plafonds, een open haard die was geïmporteerd uit Engeland en een verhoging waarop het bureau van de commandant had gestaan. Die was nu bedekt met antieke tapijten en zijden kussens die de grens over waren gekomen uit paleizen uit Iran en China. In een gouden komfoor in de hoek brandde wierook, de open haard bevatte alle spullen benodigd voor het zetten van thee, maar van alle exotische en prachtige spullen in het vertrek was het de muur tegenover de open haard die onmiddellijk de aandacht van iedere bezoeker trok.

Khan zag door geloken oogleden hoe de blik van de Saraceen viel op de massief betonnen blokken die erin waren gezet. De bezoeker bleef staan en staarde naar het bas-reliëf van de worstelende ledematen en de schreeuwende gezichten van de twee mannen die Khan hadden verraden, voor eeuwig gevangen – gekristalliseerd – in het moment van hun dood. Hij had om de een of andere reden altijd gedacht dat de mannen niet veel meer dan jongens waren, maar nu zag hij dat het volwassen krijgers waren – groot en zwaarbewapend – en dat maakte hun doodsangst des te krachtiger.

De Saraceen liep er dichter naartoe. Ouderdom en rook hadden de blokken een honingkleurig patina gegeven en hij verbaasde zich erover hoezeer ze daardoor op iets leken wat was gegoten in brons. Lord Khan kwam naast hem staan. ‘Je vindt mijn beelden mooi, hè? Weet je hoe ik ze noem?’

De Saraceen schudde zijn hoofd. Hoewel hij het verhaal al vele malen had gehoord, was dit deel ervan hem onbekend.

‘Dumb en Dumber,’ zei de krijgsheer, waarna hij het uitschaterde. ‘Zo noemde een kerel van de cia ze toen hij me jaren geleden een bezoek bracht en nu zijn het de namen die iedereen gebruikt.’

De Saraceen verstijfde enigszins. ‘Komt de cia hier vaak?’

‘Om de paar jaar,’ zei lord Khan, met een licht schouderophalen. ‘Ze proberen altijd mijn steun te kopen voor welke factie ze die maand weer ondersteunen.’ Hij liep naar de open haard. ‘Ik heb hun geld nooit aangenomen, maar ik moet toegeven dat ik hun gevoel voor humor wel kan waarderen.’

Een oude man die met gekruiste benen in het halfduister zat, zijn ogen mistig van de staar, ontvouwde zichzelf om thee te zetten voor zijn meester en diens gast. Lord Khan hield hem tegen, wendde zich tot de Saraceen en gebaarde naar het personeel en een tiental bodyguards die zich her en der in het vertrek ophielden. ‘Wil je dat zij vertrekken?’

De Saraceen knikte, privacy was precies wat hij nodig had. Khan glimlachte. ‘Dat dacht ik al. Niemand komt naar Afghanistan voor een beleefdheidsbezoekje.’

Terwijl de kamer leegliep, begon hij bladeren in een pot te lepelen. ‘Herinner je je nog de laatste keer dat ik thee voor je zette?’

‘De oorlog was voorbij,’ antwoordde de Saraceen. ‘We waren het kamp aan het opbreken; u en ik zaten in de keuken sigaretten te roken.’

Lord Khans trekken verzachtten zich, dat waren mooie tijden geweest, vol kameraadschap en moed, en hij haalde er graag herinneringen aan op. ‘Ik was op weg naar huis, jij stond aan het begin van een veel langere weg.’

De Saraceen zei niets, maar pakte twee breekbare kopjes uit een rek en zette ze naast het vuur om op te warmen.

‘De laatste keer dat ik het controleerde,’ ging lord Khan zachtjes verder, ‘had het Huis van Saoed nog steeds zijn paleizen en macht.’

‘Maar hoe lang nog?’ vroeg de Saraceen, al even zacht. ‘Misschien zullen we al spoedig merken of ze kunnen overleven zonder de hulp van de verre vijand.’

De twee mannen keken elkaar aan. ‘Toen ik hoorde dat je een rondreizende arts was,’ zei lord Khan, ‘vroeg ik me af of je was veranderd, milder was geworden met de leeftijd...’ Zijn stem stierf weg. ‘Maar je bent dus nog steeds bezig met Gods werk?’

‘Altijd. Ik heb drie mensen nodig, Abdul Mohammad Khan, drie overbodige mensen. Als u me daarbij kunt helpen, weet ik zeker dat dit niet ongemerkt aan God voorbij zal gaan.’

‘Wat bedoel je precies, hoe overbodig?’

De Saraceen antwoordde niet, hij draaide zich alleen maar om en keek naar Dumb en Dumber.

‘O,’ zei lord Khan, ‘zo overbodig.’ Hij had tijd nodig om na te denken, dus liep hij naar het balkon dat over de nederzetting uitkeek en begon bevelen te schreeuwen naar de daarbeneden verzamelde soldaten. Wat ook het risico mocht zijn, bedacht hij, hij had weinig keus: de Saraceen was bereid geweest zijn leven te geven voor Khan en zijn volk en dat was een schuld die nooit kon worden ingelost. Hij keerde terug om het theezetten af te ronden. ‘Is er ook voorkeur voor bepaalde gevangenen?’ vroeg hij.

‘Joden zouden ideaal zijn,’ zei de Saraceen.

Lord Khan lachte om de grap. ‘Ja hoor,’ antwoordde hij. ‘Ik zal eens gaan kijken bij de plaatselijke synagoge.’

De Saraceen grinnikte terug. Ze wisten allebei dat er al tientallen jaren geen Jood meer te vinden was in Afghanistan, niet nadat de laatste overgeblevenen uit de eens bloeiende gemeenschap voor hun leven hadden moeten rennen.

‘Even serieus nu,’ ging de Saraceen verder. ‘Ze moeten jong en gezond zijn, en geen moslim.’

‘Of Amerikaan,’ voegde lord Khan eraan toe. ‘Ontvoer er daar eentje van en de hele wereld wordt in rouw gedompeld.’

De Saraceen knikte. ‘Als moslims uitgesloten zijn, volgt daaruit dat het buitenlanders moeten zijn en ik neem aan dat dat op zich al genoeg problemen met zich meebrengt, dus meer eisen zal ik niet stellen.’

Het voorstel had één enorme kans op succes, bedacht lord Khan. Afghanistan zat vol met potentiële slachtoffers: Europese hulpverleners, christelijke missionarissen, Engelse opbouwwerkers, internationale journalisten.

Hij zei het niet, maar hij kende ook mannen die al jaren ontvoeringen voor geld organiseerden. Het was een bende van een stuk of tien broers en neven die ooit onder zijn bevel hadden gestreden en die nu vlak over de grens in Iran woonden. Minstens zo belangrijk was dat ze zouden sterven voor Abdul Mohammad Khan, als hij ze dat vroeg – hij had ooit het leven van hun moeder gered.

‘Nog één laatste criterium,’ zei de Saraceen. ‘De gevangenen hoeven niet per se mannen te zijn.’

Dat deed lord Khan genoegen – vrouwen maakten het een stuk eenvoudiger. Ze waren moeilijker te ontvoeren, maar makkelijker in bedwang te houden en te verbergen: geen enkele buitenlandse soldaat zou ooit onder een zwarte sluier of een enkellang gewaad durven kijken.

‘Kun je me drie weken geven?’ vroeg Khan. De Saraceen kon het gewoon niet geloven – hij was bereid geweest zo nodig drie maanden te wachten. Hij was bang dat hij niet de juiste woorden zou vinden om zijn dankbaarheid te tonen en nam daarom de krijgsheer in een warme omhelzing.

Nu de zaken erop zaten, trok lord Khan aan een bellenkoord om zijn personeel weer naar de kamer te roepen. Hij zei het niet, maar hoe minder tijd hij alleen met de Saraceen doorbracht, hoe makkelijker het was om eventuele kennis van toekomstige gebeurtenissen te ontkennen.

‘En hoe gaat het verder met je, mijn vriend?’ zei hij, terwijl de deur openging en zijn bewakers binnenkwamen. ‘Ben je gezegend met een vrouw?’

Lord Khan vroeg het eigenlijk omdat hij het in het bijzijn van zijn personeel niet over zaken wilde hebben, maar aan de schaduw die over het gezicht van zijn bezoeker gleed, merkte hij dat dit een vraag was die hij beter ongesteld had kunnen laten.

‘Ik was gezegend,’ antwoordde de Saraceen zacht. ‘Direct nadat ik als arts was afgestudeerd, vertrok ik naar Gaza, naar het Jabalia-vluchtelingenkamp. Ik wist dat daar de behoefte aan hulp het grootst was.’

Diverse bewakers en bedienden wisselden blikken uit – Gaza was geen plek waar je licht over mocht denken; het was waarschijnlijk de enige plek ter wereld waarbij vergeleken Afghanistan veilig leek.

‘Ik had een vrouw er een lezing over horen geven tijdens mijn studie in Beiroet; zij was degene die me het idee aandroeg van de verre vijand,’ ging de Saraceen verder.

‘Na mijn komst daar kwam ik haar opnieuw tegen. Twee jaar later waren we getrouwd en toen...’ Hij balde zijn vuist en haalde zijn schouders op, en achter dat simpele gebaar ging meer verlies schuil dan woorden ooit zouden kunnen uitdrukken.

‘Hoe is ze gestorven?’ vroeg lord Khan. Iedereen in het vertrek keek nu naar de bezoeker.

‘Een Israëlische raket, ze zat als passagier in een auto.’

Er viel een lange stilte. Geen van de toehoorders had hier nog iets aan toe te voegen; wat ze over de Israëlieten dachten, was al lang geleden gezegd.

‘Was ze een doelwit?’ vroeg lord Khan ten slotte.

‘Ze zeiden van niet, een toevallig slachtoffer. Maar u weet hoe die zionisten kunnen liegen.’

Khan knikte en zei toen eerbiedig: ‘Vrede zij met haar. Wat was haar naam? Ik zal voor haar bidden.’

‘Amina was de naam waaronder de meeste mensen haar kenden. Amina Ebadi,’ zei de Saraceen. ‘Mijn vrouw, de moeder van mijn enige kind.’

Ik ben Pelgrim
IkBenPelgrim1.html
IkBenPelgrim2.html
IkBenPelgrim3.html
IkBenPelgrim4.html
IkBenPelgrim5.html
IkBenPelgrim6.html
IkBenPelgrim7.html
IkBenPelgrim8.html
IkBenPelgrim9.html
IkBenPelgrim10.html
IkBenPelgrim11.html
IkBenPelgrim12.html
IkBenPelgrim13.html
IkBenPelgrim14.html
IkBenPelgrim15.html
IkBenPelgrim16.html
IkBenPelgrim17.html
IkBenPelgrim18.html
IkBenPelgrim19.html
IkBenPelgrim20.html
IkBenPelgrim21.html
IkBenPelgrim22.html
IkBenPelgrim23.html
IkBenPelgrim24.html
IkBenPelgrim25.html
IkBenPelgrim26.html
IkBenPelgrim27.html
IkBenPelgrim28.html
IkBenPelgrim29.html
IkBenPelgrim30.html
IkBenPelgrim31.html
IkBenPelgrim32.html
IkBenPelgrim33.html
IkBenPelgrim34.html
IkBenPelgrim35.html
IkBenPelgrim36.html
IkBenPelgrim37.html
IkBenPelgrim38.html
IkBenPelgrim39.html
IkBenPelgrim40.html
IkBenPelgrim41.html
IkBenPelgrim42.html
IkBenPelgrim43.html
IkBenPelgrim44.html
IkBenPelgrim45.html
IkBenPelgrim46.html
IkBenPelgrim47.html
IkBenPelgrim48.html
IkBenPelgrim49.html
IkBenPelgrim50.html
IkBenPelgrim51.html
IkBenPelgrim52.html
IkBenPelgrim53.html
IkBenPelgrim54.html
IkBenPelgrim55.html
IkBenPelgrim56.html
IkBenPelgrim57.html
IkBenPelgrim58.html
IkBenPelgrim59.html
IkBenPelgrim60.html
IkBenPelgrim61.html
IkBenPelgrim62.html
IkBenPelgrim63.html
IkBenPelgrim64.html
IkBenPelgrim65.html
IkBenPelgrim66.html
IkBenPelgrim67.html
IkBenPelgrim68.html
IkBenPelgrim69.html
IkBenPelgrim70.html
IkBenPelgrim71.html
IkBenPelgrim72.html
IkBenPelgrim73.html
IkBenPelgrim74.html
IkBenPelgrim75.html
IkBenPelgrim76.html
IkBenPelgrim77.html
IkBenPelgrim78.html
IkBenPelgrim79.html
IkBenPelgrim80.html
IkBenPelgrim81.html
IkBenPelgrim82.html
IkBenPelgrim83.html
IkBenPelgrim84.html
IkBenPelgrim85.html
IkBenPelgrim86.html
IkBenPelgrim87.html
IkBenPelgrim88.html
IkBenPelgrim89.html
IkBenPelgrim90.html
IkBenPelgrim91.html
IkBenPelgrim92.html
IkBenPelgrim93.html
IkBenPelgrim94.html
IkBenPelgrim95.html
IkBenPelgrim96.html
IkBenPelgrim97.html
IkBenPelgrim98.html
IkBenPelgrim99.html
IkBenPelgrim100.html
IkBenPelgrim101.html
IkBenPelgrim102.html
IkBenPelgrim103.html
IkBenPelgrim104.html
IkBenPelgrim105.html
IkBenPelgrim106.html
IkBenPelgrim107.html
IkBenPelgrim108.html
IkBenPelgrim109.html
IkBenPelgrim110.html
IkBenPelgrim111.html
IkBenPelgrim112.html
IkBenPelgrim113.html
IkBenPelgrim114.html
IkBenPelgrim115.html
IkBenPelgrim116.html
IkBenPelgrim117.html
IkBenPelgrim118.html
IkBenPelgrim119.html
IkBenPelgrim120.html
IkBenPelgrim121.html
IkBenPelgrim122.html
IkBenPelgrim123.html
IkBenPelgrim124.html
IkBenPelgrim125.html
IkBenPelgrim126.html
IkBenPelgrim127.html
IkBenPelgrim128.html
IkBenPelgrim129.html
IkBenPelgrim130.html
IkBenPelgrim131.html
IkBenPelgrim132.html
IkBenPelgrim133.html
IkBenPelgrim134.html
IkBenPelgrim135.html
IkBenPelgrim136.html
IkBenPelgrim137.html
IkBenPelgrim138.html
IkBenPelgrim139.html
IkBenPelgrim140.html
IkBenPelgrim141.html
IkBenPelgrim142.html
IkBenPelgrim143.html
IkBenPelgrim144.html
IkBenPelgrim145.html
IkBenPelgrim146.html
IkBenPelgrim147.html
IkBenPelgrim148.html
IkBenPelgrim149.html
IkBenPelgrim150.html
IkBenPelgrim151.html
IkBenPelgrim152.html
IkBenPelgrim153.html
IkBenPelgrim154.html
IkBenPelgrim155.html
IkBenPelgrim156.html
IkBenPelgrim157.html
IkBenPelgrim158.html
IkBenPelgrim159.html
IkBenPelgrim160.html
IkBenPelgrim161.html
IkBenPelgrim162.html
IkBenPelgrim163.html
IkBenPelgrim164.html
IkBenPelgrim165.html
IkBenPelgrim166.html
IkBenPelgrim167.html
IkBenPelgrim168.html
IkBenPelgrim169.html
IkBenPelgrim170.html
IkBenPelgrim171.html
IkBenPelgrim172.html
IkBenPelgrim173.html
IkBenPelgrim174.html
IkBenPelgrim175.html
IkBenPelgrim176.html
IkBenPelgrim177.html
IkBenPelgrim178.html
IkBenPelgrim179.html
IkBenPelgrim180.html
IkBenPelgrim181.html
IkBenPelgrim182.html
IkBenPelgrim183.html
IkBenPelgrim184.html
IkBenPelgrim185.html
IkBenPelgrim186.html
IkBenPelgrim187.html
IkBenPelgrim188.html
IkBenPelgrim189.html
IkBenPelgrim190.html
IkBenPelgrim191.html
IkBenPelgrim192.html
IkBenPelgrim193.html
IkBenPelgrim194.html
IkBenPelgrim195.html
IkBenPelgrim196.html
IkBenPelgrim197.html
IkBenPelgrim198.html
IkBenPelgrim199.html
IkBenPelgrim200.html
IkBenPelgrim201.html