35
We zongen. Mack en ik zongen Midnight Special en al dat andere standaardrepertoire van de Deltablues terwijl we in de steeds donkerder nacht over de landweggetjes bonkten. We kwamen over wegen die ik slechts één keer eerder in mijn leven had gezien, doodsbang dat ik een bocht zou missen of de verkeerde afslag zou nemen, zodat het hem alsnog zijn leven zou kosten, net als toen ik het in de waagschaal had gesteld daarboven op dat klif.
We zongen om Mack bij zijn positieven te houden, we zongen om een lange neus te maken naar de dood, onze ongeziene passagier, en we zongen om duidelijk te maken dat we leefden en dat we van het leven hielden en dat niemand in dit voertuig zomaar, zonder strijd, zou worden weggenomen. Het begon te regenen.
We waren in zuidelijke richting gegaan en reden met grote snelheid een steeds verlatener gebied in, met alleen de verspreide lichten van kleine boerderijen om aan te geven waar het land eindigde en de zee begon. Ten slotte zag ik toch de afslag waar ik naar op zoek was, ik sloeg in een regen van grind af en begon aan de lange afdaling naar een afgelegen vissersdorpje. We rondden de punt van een landtong, kregen nu de regen pal tegen en zagen lichtjes samengeklonterd aan de waterkant. Ik bereikte het dorp en vond een smalle straat die me bekend voorkwam.
Mack was weggegleden in een soort schemerwereld, mijn jack was doorweekt van zijn bloed en ik reed met één hand aan het stuur, voortdurend proberend hem wakker en strijdbaar te houden. Ik hoopte met alles wat ik in me had dat ik geen fout had gemaakt in mijn navigatie, sloeg een hoek om, zag een waterput omringd door dode bloemen met een oude emmer aan een touw, en ik wist dat ik in de buurt was. Ik stopte in het duister, pakte mijn zaklantaarn en scheen op het hek voor me – ik wilde niet met een halfdode man over mijn schouder bij de verkeerde deur aankloppen.
De lichtbundel viel op een koperen plaat aan het hek. Hij was lang niet gepoetst en de letters waren vervaagd, maar ik kon toch de naam van de bewoner lezen, en zijn academische titels – in medicijnen en chirurgie – behaald aan de universiteit van Sydney. Gezien de aard van de knaap die daar praktijk hield, was het misschien niet de beste reclame voor dat instituut.
Ik opende het portier aan de passagierskant, hees Mack over mijn schouder, schopte het hek open en liep naar de voordeur van het vervallen vissershuisje. Hij ging open nog voor ik er was – de dokter had de auto buiten horen stoppen en was poolshoogte komen nemen. Hij stond op de drempel en tuurde in het duister met een verkreukeld gezicht, magere benen in een te grote korte broek en een T-shirt zo vaal dat de stripteasetent waarvoor het reclame maakte waarschijnlijk al jaren geleden was gesloten. Hij was begin veertig, maar gezien zijn liefde voor de fles zou het me verbazen als hij de vijftig haalde. Zijn echte naam wist ik niet – dankzij de plaat op het hek kenden de Turken in de omgeving hem simpelweg als dokter Sydney – en dat leek hij prima te vinden.
Ik had hem een week eerder ontmoet toen ik erop uit was gestuurd om de route te verkennen. Hem was verteld dat ik een gids was die een groep Amerikanen in het gebied rondleidde die, in het onwaarschijnlijke geval van een ongeluk, zijn hulp nodig zouden kunnen hebben. Ik geloof niet dat hij er ook maar een woord van geloofde, maar we hadden gehoord dat hij niet al te veel ophad met de Turkse autoriteiten en ons riante voorschot deed de rest.
‘Hallo, meneer Jacobs,’ zei hij. Jacobs was de naam die ik in Turkije gebruikte. Hij keek naar de over mijn schouder gedrapeerde Mack en zag het met bloed doorweekte jack rond zijn middel. ‘Dat is me nogal een rondreis die u hier maakt, help me onthouden dat ik me daar niet voor moet inschrijven.’ Ik had de ervaring dat de meeste Australiërs niet snel van hun stuk te krijgen zijn en ik was daar nu heel blij om.
Gezamenlijk droegen we Mack naar de keuken en hoewel de adem van de arts naar drank stonk, was er iets in de manier waarop hij zijn rug strekte en Macks kleding kapotknipte, wat me zei dat hij ooit een heel goede chirurg was geweest.
Ik diepte uit mijn geheugen op wat ik me nog van mijn eigen medische opleiding kon herinneren en fungeerde daarmee als zijn operatieassistent, en terwijl het hete water stroomde, de keukentafel was schoongeveegd om als operatietafel te dienen en de leeslampen uit zijn studeerkamer en slaapkamer erbij waren gezet om de wond te verlichten, probeerden we wanhopig om het gebroken lichaam te stabiliseren en Mack in leven te houden tot de helikopter met zijn specialisten en zakken plasma zou arriveren.
En niet één keer in die benauwde ogenblikken trilden de handen van de arts of verslapte zijn aandacht – hij improviseerde en vloekte en haalde onder al die lagen drank en verspilde jaren elk idee en elke strategie naar boven die hij ooit had geleerd.
Het mocht niet baten. Mack zakte weg en wij vochten nog harder, we kregen hem terug maar hij zakte opnieuw weg. Met de helikopter nog maar nauwelijks achttien minuten bij ons vandaan, leek de bluesman een zucht te slaken. Hij tilde één hand op, alsof hij in stille dank onze gezichten wilde aanraken, en vloog toen weg. We vochten zo mogelijk nog harder, maar we konden hem niet meer terugroepen en we hielden er ten slotte allebei mee op, zwijgend en verslagen.
Dokter Sydney liet zijn hoofd hangen en vanwaar ik stond was het onmogelijk om te zeggen of zijn lichaam trilde van vermoeidheid of door iets veel menselijkers. Na enkele ogenblikken keek hij naar me op en ik zag in zijn ogen de wanhoop – de pijn – dat iemand onder zijn handen was gestorven.
‘Ik opereerde vroeger altijd kinderen,’ zei hij zacht, alsof dat een verklaring was voor de drank, het sjofele huisje, het leven in ballingschap en de enorme pijn die hij met zich meedroeg. Ik knikte, begreep nu een beetje hoe het moest zijn om een jong kind onder het mes te verliezen.
‘Was hij een vriend van u?’ vroeg hij.
Ik knikte en met een empathie die me niet langer verbaasde, excuseerde hij zich en had ineens iets te doen in een ander deel van het huis. Ik trok het laken over Macks gezicht – ik wilde dat hij alle waardigheid kreeg die ik hem kon geven – en zei een paar woorden. Je kon het geen bidden noemen, maar uit respect, in de hoop dat zijn geest hier nog ergens verwijlde, zei ik wat mijn hart me ingaf over vriendschap, moed en een hopeloze spijt over het breken van de regels op het klif.
De dokter keerde terug en begon op te ruimen, en ik liep naar zijn woonkamer. Het zou nog veertien minuten duren voordat de helikopter arriveerde en ik kreeg via mijn gsm te horen dat ze een vuilnisbelt achter het dorp hadden gelokaliseerd waar ze ongezien konden landen. Ik belde terug, probeerde de trilling uit mijn stem te weren en zei dat de medische ploeg niet in actie hoefde te komen: het was geen patiënt die ze moesten evacueren, het was een lijk.
Ik ontdeed me van het voertuig door het aan dokter Sydney te geven – het was een kleine compensatie voor wat hij had gedaan om Mack te redden – en mijn enige zorg betrof nu nog de Turkse politie. In een poging te ontdekken waar ze mee bezig waren, draaide ik me om naar de tv die in een hoek van de woonkamer zachtjes aanstond.
Er was een Turks nieuwsprogramma, maar niets over de moorden tijdens het feest of een politieactie die mijn kant opkwam. Ik gebruikte de afstandsbediening om langs wat plaatselijke stations te zappen – soaps, Hollywoodfilms die in het Turks waren nagesynchroniseerd en nog twee nieuwsprogramma’s – maar zag niets om me zorgen over te maken.
En er was ook niets op de bbc, cnn, Bloomberg of msnbc...