39
Hotel Ducasse was een van de zaken waar ik het al eerder over had – zo in zwang dat mensen gaten in de muren boorden om er binnen te komen. Het lag aan de boulevard, het had een eigen strand, je kon er voor een klein fortuin een strandhuisje huren en ze hadden een stuk of tien platbodems die obers, eten en drank naar voor anker liggende jachten overzetten. Dat was de goedkope afdeling.
Het exclusieve deel, op het dak, heette de Sky Bar. Ik was rechtstreeks van de muziekwinkel hierheen gegaan en ging door de art-decovoordeur van het hotel naar binnen, ik stak vervolgens diverse hectaren parket van Cubaans mahonie over, passeerde extravagante groepjes Philippe Starck-meubilair en bereikte toen de lift die exclusief toegang gaf tot de Sky Bar. Toen ik dichterbij kwam, zag ik de kerel die de leiding had – gekleed in een zwarte designerpyjama – mijn goedkope fbi-kleren bekijken en zich schrap zetten om te vertellen dat je hier alleen met een reservering naar binnen kon. Maar ik kan behoorlijk intimiderend kijken en ik zag hem besluiten dat mij tegenhouden het niet waard was om voor te sterven.
Ik zoefde naar het dak en stapte een andere wereld binnen. De Sky Bar werd gedomineerd door een stralend wit zwembad met glazen bodem en een geweldig uitzicht over de baai en de burcht van de kruisvaarders en – hoe toepasselijk – het Franse Huis.
Langs het zwembad stond een aantal ultraluxueuze strandhutjes die leken te worden bezet door een aantal Oost-Europese kleptocraten en hun gezinnen. Ze zaten iets hoger en hadden daarom het beste uitzicht op het zwembad en het enorme aanbod aan vlees en siliconen: schaars geklede dames van alle leeftijden met door bijen gestoken lippen en op hun lijf geschroefde tieten, en jonge kerels met strakke lichamen en in zwembroekjes zo miniem dat ze ook wel bananendragers worden genoemd.
Tegenover de strandhutjes lag de bar, met daarnaast een klein podium voor een uit vijf man bestaande band. Een van de gitaristen was mijn doel, maar bij hem komen ging zomaar niet. Het eerste obstakel kwam met een sympathieke glimlach op me af, zijn handen gespreid in een zwijgende verontschuldiging. Het was de maître d’hôtel en hij straalde, in tegenstelling tot zijn clientèle, wel klasse uit: het was volgens mij een Fransman en hij droeg handgemaakte Berluti-schoenen, een lichtgewicht pak van Brioni en een goudgerande bril.
‘Het spijt me, meneer,’ zei hij. ‘We zitten vandaag helemaal vol.’
Ik keek naar de ruim twintig lege tafeltjes – het was nog vroeg – en de zelfs nog meer lege krukken aan de bar. Ik glimlachte even vriendelijk terug. ‘Ja, dat zie ik.’
Hij had zijn arm al rond mijn schouder en duwde me met zachte drang terug naar de lift, waar een ninja stond te wachten om met me omlaag te snellen naar de straat, waar ik thuishoorde. Ik stopte mijn hand in mijn jaszak en de maître d’hôtel nam aan dat ik mijn portefeuille wilde pakken om hem met een handvol bankbiljetten om te kopen.
‘Alstublieft, meneer, brengt u ons niet allebei in verlegenheid,’ zei hij, oprecht bezorgd.
‘Dat was ik ook niet van plan,’ antwoordde ik, terwijl ik hem mijn penning liet zien.
Hij keek er even naar, liet toen zijn vaderlijke gedrag varen en bedacht ondertussen wat hij moest doen.
‘Gaat u iemand arresteren, meneer Wilson?’ vroeg hij.
‘Mogelijk.’
Hij boog wat dichter naar me toe – je kon zien dat hij een verschrikkelijke roddelkont was – en liet zijn stem zakken. ‘Kunt u me ook vertellen wie?’
Ik boog ook naar hem toe en liet mijn stem navenant zakken. ‘Sorry, dat mag ik niet zeggen.’
‘Nee, dat begrijp ik. Maar u kunt me misschien wel vertellen wat de aanklacht zou zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, en ik wees naar het zwembad en de omgeving. ‘Slechte smaak.’
Hij schoot in de lach en gaf me een hand. ‘Fuck, dan is het hier in één keer leeg. U zult een bus nodig hebben.’
Hij knikte naar de ninja dat hij kon vertrekken, gebaarde naar de barman en loodste me terug naar de hectaren vlees. ‘Wees mijn gast, meneer Wilson, Anton achter de bar zal voor uw drankjes zorgen.’
Ik bedankte hem, liep langs het zwembad en nam plaats op een kruk aan de bar. Ik bestelde een kop koffie bij Anton en richtte mijn aandacht op de band. Het was vooral de basgitarist die me interesseerde. Zijn naam was Ahmut Pamuk, hij was in de vijftig, onberispelijk gekleed en had duidelijk al jaren geleden besloten om alleen zijn partij te spelen en niet naar het publiek te kijken. Dat was waarschijnlijk niet onverstandig in de Sky Bar. Hij was goed, hij kende zijn shit; zo’n man die al de beste jaren van zijn leven aan de muziek had gegeven en die waarschijnlijk pas zou ophouden met spelen als ze hem onder de grond stopten.
Maar de eigenaar van de muziekwinkel had me gewaarschuwd dat hij een van de onaangenaamste mensen was die je kon ontmoeten en nu ik hem zo op het podium zag staan, bezig met zijn broodwinning, kon ik ook wel enigszins begrijpen waarom. Voor een echte musicus, een man die ooit zijn dromen had gehad, was het spelen van eindeloze versies van Mamma Mia en Yellow Submarine voldoende om verbitterd te raken.
Toen Anton me mijn koffie bracht, zat Pamuk midden in een set – de hits van Titanic – en ik wachtte tot hij klaar was. De eigenaar van de muziekwinkel had me verteld dat de man jarenlang traditionele volksmuziek had verzameld. Zijn vader – zelf musicus – was ermee begonnen, bang dat als hij niet alles op schrift vastlegde, het voorgoed verloren zou gaan, en zijn zoon had later het stokje van hem overgenomen. Pamuk had, tussen het spelen in de Sky Bar door, ook nog tijd gevonden om vergeten muziek op te sporen, had sommige van de instrumenten zelf bespeeld, had de muziek genoteerd alsof het een verloren taal was en had die vervolgens naar het Nationale Archief van Turkije gestuurd. Als iemand de melodie van de çigirtma kon thuisbrengen, was hij het wel, volgens de knaap in de muziekwinkel.
De set was afgelopen, de band verliet het podium zonder applaus en ik stond op. Ik stelde me voor aan Pamuk en vertelde hem dat ik een stuk onbekende muziek had en dat ik hoopte dat hij me verder kon helpen. Ik was van plan geweest hem te vragen naar mijn mp3-speler te luisteren, maar daar kreeg ik de kans niet voor: de winkeleigenaar had niets te veel gezegd over Pamuks humeur.
‘Het is het brunchpubliek en ik ben al een uur aan het optreden. U hebt toch dat oorverdovende applaus wel gehoord?’ zei hij. ‘Ik ga nu eten, ik ga een kop koffie drinken en dan ga ik rusten.’ Hij draaide zich om en wilde weglopen.
‘Meneer Pamuk,’ antwoordde ik, ‘ik ben geen musicoloog of een of andere buitenlandse wetenschapper.’ Ik liet hem mijn penning zien. Hij wist niet goed hoe hij daarop moest reageren en besloot dat het misschien beter was om op zijn minst te doen alsof hij mee wilde werken.
‘Oké, ik geef u een telefoonnummer. Bel me morgen, dan kunnen we een tijd afspreken,’ zei hij.
‘Morgen is niet goed genoeg. Het zal vandaag moeten zijn,’ wierp ik tegen.
Hij keek me woedend aan, maar hij had nog nooit kennisgemaakt met mijn dodelijke blik en hij bond in.
‘Vanaf vier uur werk ik op nummer 176 in...’ Hij ratelde een straatnaam op die ik onmogelijk kon uitspreken, laat staan vinden, zoals hij natuurlijk zelf ook wel wist. Klootzak.
‘Wilt u dat alstublieft even opschrijven?’ vroeg ik aan hem, en ik gebaarde naar Anton dat ik een pen nodig had. Zuchtend deed Pamuk wat ik had gevraagd en onder het weglopen stopte ik het adres in mijn zak.
Ik deed het eigenlijk tegen beter weten in: gezien zijn persoonlijkheid was ik ervan overtuigd dat onze ontmoeting op niets zou uitdraaien.