14

Ik schreef later die avond in Hotel du Rhône mijn ontslagbrief, stuurde die de volgende ochtend op per diplomatieke post en vloog direct naar Londen.

Ik bracht de daaropvolgende drie weken door met het afwikkelen van mijn lopende zaken en het overhandigen van mijn dossiers aan de fbi: als eerste van vele drastische veranderingen binnen de Amerikaanse inlichtingendiensten was de Division opgedoekt en waren de verantwoordelijkheden – na vier decennia vergeefse pogingen daartoe – overgenomen door de Feds.

Ironisch genoeg was mijn laatste dienstdag in Berlijn, de stad waar alles eigenlijk was begonnen. Ik sloot voor de laatste keer het kantoor af en begeleidde het personeel naar Tempelhof voor de vlucht naar huis. Ik schudde hen de hand en, agent tot het bittere einde, zei dat ik in een later vliegtuig was geboekt.

In plaats daarvan liep ik naar buiten, voorzien van een geheel nieuwe identiteit, en pakte een taxi naar een autodealer, waar ik een Cayenne Turbo in ontvangst nam. Met vijfhonderd pk dacht ik wel klaar te zijn voor de Autobahn.

Ik gooide mijn koffers achterin, was tegen de avond voorbij Frankfurt en passeerde de grens in de vroege uurtjes van de ochtend. De herfst was dat jaar laat begonnen en zelfs bij het maanlicht kon ik me niet herinneren het Franse landschap ooit mooier te hebben gezien. Ik vloog langs dorpen met romantische namen en vond de péage, de tolweg, waar ik naar op zoek was.

Als je vanaf het zuiden Parijs binnenrijdt, is er een opmerkelijk punt – tussen de hoog oprijzende flats waar de Fransen hun immigranten opbergen – waar de eerste aanblik van de stad vrijwel volledig voor je verborgen blijft. Het enige wat je ziet, is de Eiffeltoren aan de horizon.

Het was vroeg in de ochtend en de kille lucht verschafte alles een tintelende helderheid. Ik had de stad al vaker gezien vanaf dit punt, maar het benam me toch weer de adem. Het gevoel van bevrijding dat de hele nacht al gesluimerd had, brak eindelijk helemaal door en ik zette de auto aan de kant: in Parijs zijn als je jong en vrij bent, nou iets mooiers bestaat eigenlijk niet.

Ik huurde een appartement in het deel van het 8e arrondissement dat de Parijzenaars de Gouden Driehoek noemen, vlak achter de prachtige Rue François 1er. Dag in, dag uit, tot diep in de nacht, werkte ik aan het boek dat maar weinig mensen zouden lezen, behalve één jonge vrouw in New York van wie ik wanhopig wenste dat ze dat niet had gedaan.

Na zes maanden was ik klaar: honderdduizenden woorden, allemaal geannoteerd en gecheckt. Ik had het gevoel dat ik mijn vroegere leven nu helemaal van me had afgespoeld, ik had het laatste hoofdstuk over dat tijdperk geschreven en had het meegegeven aan de stroom, als een begrafenisboot uit vroeger tijden. Ik was trots op het boek: noem het een dienst aan het publiek, noem het desnoods naïef, maar ik dacht dat als mijn expertise ertoe kon bijdragen dat ook maar één man als Christos Nikolaides kon worden verslagen, het niet voor niets was geweest.

Nadat het boek grondig was doorgespit door analisten die werkten voor de dni, werd het gepubliceerd door een kleine uitgeverij die was gespecialiseerd in memoires over ontsnappingen uit Castro’s Cuba en eerwraak onder Arabieren. Met andere woorden, het was een geheime dochteronderneming van de cia.

Een dergelijke uitgever was natuurlijk gewend aan auteurs wier identiteit verborgen moest blijven, maar zelfs dan was mijn geval extra gecompliceerd: toen ik mijn insigne inleverde, was besloten dat ik zoveel van de nationale veiligheid wist dat niemand ooit mocht weten wie ik was of wat voor werk ik had gedaan. Onbedoeld pakte de geheime wereld daarmee mijn identiteit en mijn verleden van me af.

Toen het boek eindelijk verscheen, werd niet alleen Jude Garrett opgegeven als de naam van de auteur, maar was er een heel nieuwe identiteit voor hem gecreëerd. Iedereen die nadere inlichtingen wilde, ontving de volgende biografie:

 

Jude Garrett, afgestudeerd aan de universiteit van Michigan, heeft veertien jaar voor de politie gewerkt, eerst bij de politie in Miami en daarna als speciaal onderzoeker voor de fbi. Hij stierf tijdens een opdracht in Chicago. Het manuscript van dit boek, waarvoor hij uitputtend onderzoek had gedaan, werd kort na zijn dood in zijn studeerkamer aangetroffen en kan worden gezien als de nalatenschap van een van ’s werelds beste onderzoekers.

 

En het klopte, althans deels. Er was een fbi-agent geweest met de naam Jude Garrett, en hij was dood; een auto-ongeluk op weg van zijn werk naar huis. Hij was ongetrouwd, een einzelgänger met naast zijn werk nauwelijks andere interesses, en de uitgevers eigenden zich simpelweg zijn identiteit toe en gaven hem literaire erkenning in de dood die hij in het leven nooit zou hebben gekregen.

Ik moet toegeven dat zijn biografie me wel aanstond en ik was ook blij dat hij overleden was. Ik bedoel, wie zou er nu op zoek gaan naar een dode man?

Nou, iemand wel, dus.

Toen het boek eenmaal uit was en de begrafenisboot bijna uit het zicht, begon ik voor het eerst in mijn volwassen leven aan een bestaan in een wereld zonder geheimen. Ik keek naar al die lachende vrouwen die met swingende heupen over de brede boulevards van Parijs paradeerden, en toen het voorjaar overging in de zomer begon ik te geloven dat alles mogelijk was.

Het probleem met dat spionnengedoe is echter dat, hoewel je ontslag kunt nemen, je het nooit achter je kunt laten. Ik denk dat ik dat toen niet wilde erkennen, maar er drijft te veel wrakhout in het kielzog van een leven als het mijne en mensen die je pijn hebt gedaan, vergeten dat niet. En in je achterhoofd speelt de les die ze er bij je ingehamerd hebben toen je jong was en je hele carrière nog voor je lag: in deze business kun je niet leren van je fouten. Daar krijg je de kans niet voor. Maak een fout, en je bent dood.

Het enige wat je kan redden, is je intuïtie en je vakmanschap. Koester die. Ik heb dat kennelijk in mijn oren geknoopt, want nog geen negen maanden na mijn ontslag viel me een taxi op die rond mijn woonblok cirkelde. Dat doet niemand in Parijs. Gezien het chaotische verkeer kun je daar uren mee kwijt zijn.

Het was even na achten, op een drukke vrijdagavond, en ik zat op een caféterras op de Place de la Madeleine te wachten op een al wat oudere arts. Hij was een liefhebber wiens jonge Russische afspraakjes per nacht meestal meer kostten dan de diners die hij aan hen verspilde, dus zat hij altijd krap bij kas. Chique armoe had mij altijd een groot voordeel geleken voor een medische beroepsoefenaar. Het betekende dat als hij een diagnose stelde en een behandeling voorschreef, hij bereid was te luisteren naar de eigen suggesties van de patiënt, als je begrijpt wat ik bedoel.

Ik merkte de witte taxi niet op toen hij voor het eerst voorbijreed – niet bewust in elk geval – maar dankzij mijn ervaring moest ik de steeds maar veranderende verkeerskluwen kennelijk toch hebben geregistreerd. De tweede keer dat hij me passeerde, wist ik dat ik hem eerder had gezien.

Mijn hart bonkte in mijn keel, maar ik reageerde niet – dat was de jarenlange training die het overnam. Ik liet alleen mijn blik zo nonchalant mogelijk in zijn richting gaan, vloekend dat een combinatie van koplampen en het drukke verkeer me het onmogelijk maakte goed te zien wie er achterin zat. Maar dat maakte in wezen natuurlijk niet uit, ik vind het alleen prettig om de identiteit te kennen van de mensen die van plan zijn me te doden.

De golf van voertuigen nam de taxi met zich mee en ik wist dat ik niet al te veel tijd meer had: bij de eerste passage lokaliseren ze je, bij de tweede plannen ze de hoek waarvandaan ze gaan aanvallen, en bij de derde vuren ze. Ik legde tien euro op tafel en liep snel weg over het trottoir.

Ik hoorde een stem achter me roepen, het was de arts, maar ik had geen tijd om hem te vertellen dat we vanavond elkaars liefhebberijen niet konden helpen voeden. Ik schoot naar links, Hédiard in, de beste delicatessenwinkel van de stad, en liep snel langs de piramides met perfect fruit naar de drukke wijnafdeling.

Alles ontvouwde zich in een roes – zoals dat altijd gaat in dergelijke situaties – en hoewel ik er geen bewijs voor had, schreeuwde mijn intuïtie dat het de Grieken waren. De oude man had niet alleen de financiële middelen, maar ook het sterk emotionele motief om wraak te zoeken; het soort prikkel dat elke lege kerst en verjaardag alleen nog maar sterker werd. Hij had ook toegang tot het juiste personeel: misdaadrapporten van elke politiemacht in Europa zullen je vertellen dat zo ongeveer half Albanië zich bezighoudt met het plegen van huurmoorden.

Vanuit Hédiards wijnafdeling gaf een deur toegang tot een zijstraat en ik liep er zonder aarzelen door naar buiten en sloeg links af. Het was een straat met eenrichtingsverkeer en ik liep snel tegen het verkeer in, de enige strategie in dergelijke omstandigheden. Je kunt dan in elk geval de schutter op je af zien komen.

Terwijl ik de weg voor me aftuurde, realiseerde ik me dat ik volgens een weloverwogen plan te werk ging. Tot dan toe wist ik dat nog niet, maar waar ik ook ging, er was altijd een deel van mij dat nadacht over de beste manier om weg te komen, een onzichtbaar ontsnappingsprogramma dat voortdurend door mijn hoofd speelde. Mijn grootste spijt betrof mijn pistool.

Een kop koffie, een korte ontmoeting met de arts en een taxi terug naar huis – een halfuur maximaal, had ik gedacht. Dat betekende dat het pistool in een kluis in mijn appartement lag. Ik was een beetje slordig geworden, denk ik. Zelfs al zag ik ze komen, dan was er nog weinig wat ik kon doen.

Mijn huis was ook precies waar ik naar op weg was en dan vooral om die verdomde kluis te openen en mezelf te bewapenen. Ik sloeg rechts af, liep snel een blok verder, sloeg links af en kwam uit op de Rue du Faubourg Saint-Honoré, precies op de plek die ik wilde – vlak bij de weg die vanaf het Élysée Paleis liep. Of er nu een Griek of een Albanees in die taxi zat, hij zou weten dat dit de veiligste straat van Parijs was: scherpschutters op de daken en over de hele lengte constante antiterroristenbewaking. Pas nu voelde ik me veilig genoeg om een taxi te nemen.

Ik zei tegen de chauffeur dat hij zo dicht mogelijk bij de dienstingang van mijn appartementengebouw moest stoppen. Door het portier van de taxi op een kier te openen en laag te blijven, kon ik de stalen deur van het slot doen en naar binnen glippen zonder dat iemand me zag. De chauffeur dacht dat ik gek was, maar ja, in zijn religie vinden ze het stenigen van een vrouw wegens overspel normaal, dus leek het me dat we quitte stonden.

Ik sloeg de deur achter me dicht en rende door de ondergrondse garages. Het zandstenen gebouw was ooit een prachtige stadsvilla geweest, in 1840 gebouwd door de Comte du Crissier, maar was daarna vervallen tot een ruïne. Vorig jaar was het gerestaureerd en waren er appartementen in gebouwd, en ik had er eentje op de begane grond gehuurd. Ook al was het klein, onder normale omstandigheden zou iemand in mijn positie het zich nooit hebben kunnen veroorloven, maar mijn materiële toestand was veranderd: Bill Murdoch was drie jaar geleden gestorven, terwijl ik een korte missie in Italië uitvoerde.

Ik was niet uitgenodigd op de begrafenis, en dat deed pijn – ik kreeg alleen een briefje van Grace dat hij plotseling was overleden en al was begraven. Dat was mijn pleegmoeder ten voeten uit: rancuneus tot het eind. Een paar maanden later kreeg ik een brief van een advocaat waarin stond dat Bills conglomeraat van bedrijven – beheerd door een trust in het buitenland – was nagelaten aan Grace. Dat was niet onverwacht; ze waren veertig jaar getrouwd geweest. In de brief stond verder dat, aangezien er voor mij verder niets geregeld was, Grace had besloten voldoende geld opzij te zetten om mij levenslang een inkomen van tachtigduizend dollar per jaar te garanderen. Ik hoefde niet tussen de regels door te lezen om te begrijpen dat zij vond dat ze daarmee verder haar handen van me af kon trekken.

Twee jaar na die regeling – vrijwel tot op de dag nauwkeurig – overleed ook Grace. Ik vond dat haar eerdere gedrag mij van alle verplichtingen ontsloeg en ik ging dan ook niet terug om het enorme societygebeuren, dat haar begrafenis was, in de episcopaalse kerk van Greenwich bij te wonen.

Opnieuw, en niet voor het eerst, was ik helemaal alleen op de wereld, maar ik moest toch onwillekeurig glimlachen om het verschil dat twee jaar kunnen maken: was de volgorde van hun dood omgekeerd geweest, dan wist ik zeker dat Bill me een aanzienlijk bedrag zou hebben laten erven. Nu liet Grace alles na aan het Metropolitan Museum of Art, om de afdeling Oude Meesters in haar naam te renoveren.

Deze informatie kwam tot me in een brief van dezelfde advocaat, die daarnaast ook meldde dat er nog een kleine kwestie betreffende Bills nalatenschap moest worden afgewikkeld. Ik antwoordde dat ik zodra ik in de buurt was naar zijn kantoor in New York zou komen, en vergat de hele zaak toen min of meer. De cheques van Grace’s toelage bleven keurig komen en dat betekende dat ik een veel comfortabeler leven kon leiden dan wat de overheid met haar pensioen voor mij voor ogen had gehad.

Het meest tastbare voordeel was het appartement in Parijs, en ik stormde op dat moment door wat ooit de keuken van het herenhuis was geweest – inmiddels omgetoverd tot een soort machinekamer – en rende de brandtrap op naar mijn huis. Ik opende een verborgen deur naast de lift en kwam in de kleine hal terecht.

Er stond een vrouw. Het was madame Danuta Furer, mijn buurvrouw van zeventig die in het grootste appartement van het huis woonde. Ze was de perfect verzorgde weduwe van een aristocratische industrieel en ze had het griezelige vermogen om iedereen om haar heen het gevoel te geven dat ze deel uitmaakten van de Derde Wereld.

Ze zag hoe mijn tong mijn lippen bevochtigde, en zag het hemd uit mijn broek hangen. ‘Schort er iets aan, meneer Campbell?’ vroeg ze, in het onberispelijke Frans van de upper class.

Ze kende me als Peter Campbell, een hedgefondsmanager die een sabbatical had genomen – het was de enige baan die ik kende waarmee iemand van mijn leeftijd genoeg kon verdienen om in het appartement te wonen en niet te werken.

‘Prima, madame, ik ben alleen bang dat ik misschien de oven aan heb laten staan,’ loog ik.

De lift arriveerde, zij stapte in en ik opende de deur met de stalen kern van mijn appartement. Ik deed de grendel erop, liet alle lichten uit en sprintte door de woonkamer met zijn prachtige erkers en steeds groeiende collectie moderne kunst. Bill zou het mooi hebben gevonden.

In het halfduister rukte ik een kast in de kamer open en toetste een code in op de kleine vloerkluis. Erin lagen een grote hoeveelheid geld, een stapel papieren, acht paspoorten op verschillende namen en drie handwapens. Ik pakte de 9mm-Glock met verlengde loop – de meest accurate van allemaal –, controleerde het mechanisme en griste een extra magazijn mee.

Terwijl ik hem tussen mijn broeksband stopte, dacht ik aan iets wat al de hele tijd door mijn hoofd spookte: als het de Grieken waren, hoe hadden ze me dan in vredesnaam gevonden?

Eén theorie die ik kon bedenken, was dat de Russen op iets gestuit waren en dat hadden doorgegeven aan hun voormalige partners, gewoon vanwege vroeger, weet je wel – plus een emmer vol niet te traceren geld.

Of had ik misschien een heel klein foutje gemaakt bij Richeloud en had Markus Bucher dat aan zijn cliënten doorgegeven, zodat ze uiteindelijk hadden kunnen achterhalen wie ik was? Maar in beide gevallen bleef de vraag wat de Grieken naar Parijs had geleid. Ik leefde hier verdomme onder een compleet andere identiteit.

De klop op de deur was stevig en ondubbelzinnig.

Ik reageerde niet. Ik had altijd al geweten dat iemand met verkeerde bedoelingen heel makkelijk het gebouw binnen kon komen. François, de altijd snotterende conciërge van middelbare leeftijd liet voortdurend de voordeuren openstaan als hij weer eens zijn bijna kruiperige dienstbaarheid tentoon wilde spreiden. Zodra hij hoorde dat madame Furer met de lift naar beneden kwam, was hij waarschijnlijk de straat op gerend om de chauffeur van de limo te waarschuwen, om daarna net zolang te blijven rondhangen tot hij zeker wist dat hij nog weer wat hoger op haar lijstje met kerstgratificaties stond.

Zonder aarzelen deed ik precies wat mijn opleiding me geleerd had: ik bewoog snel, stil, naar de achterkant van mijn appartement. Een van de strategieën die ervaren huurmoordenaars gebruiken, is het aanbrengen van een paar ons semtex – een plastic explosief met de consistentie van klei – op de deurposten, voordat ze aanbellen.

De indringer zoekt dekking – in dit geval zou dat in de lift zijn – en brengt de lading via zijn mobiele telefoon tot ontploffing. Acht ons semtex was genoeg om Pan Am-vlucht 103 boven Lockerbie neer te halen, dus je kunt je voorstellen wat de helft daarvan zou doen met een stalen deur en iemand die door het kijkgat zou gluren.

Ik liep via de eetkamer naar achteren, pakte een jasje om de Glock aan het oog te onttrekken en liep naar de logeerkamer. Toen het gebouw nog het herenhuis van de Comte du Crissier was geweest, had zijn personeel een met de hand bediende, interne lift gebruikt om de maaltijden van de keuken naar de eetkamer te sturen. De lift kwam uit op een pantry voor de butler en die was nu mijn logeerkamer.

Tijdens de renovatie was de schacht gebruikt om er leidingen in onder te brengen en onder het mom dat ik een snelle computerverbinding nodig had met het oog op mijn niet-bestaande hedgefondsactiviteiten, had ik toestemming gekregen om een aannemer die bewakingsapparatuur had geïnstalleerd voor de Division, toegang tot de schacht te verlenen. Ik had hem een ladder laten aanbrengen die uitkwam op het souterrain en zo leek mijn woning de torenhoge huur toch nog enigszins waard. En nu bleek het zelfs een onbetaalbare ingreep.

Ik opende een kastdeur, verwijderde een paneel en binnen een minuut stond ik in een smalle straat aan de achterkant van het gebouw. Ik verwachtte elk moment de negentiende-eeuwse voorgevel en de op de monumentenlijst staande erkers in een slordige hoop op de Champs-Élysées te horen belanden.

Niets. Wat hield hen tegen? Ik ging ervan uit dat ze, toen ze me op de Place de la Madeleine waren kwijtgeraakt, direct naar mijn appartement waren teruggekeerd. Maar aangezien ze niet zeker wisten of ik daar al was, was de klop op de deur bedoeld om daarachter te komen.

Toch prima dat ik er niet op had gereageerd. Het was bijna zeker dat ze met z’n tweeën waren – zoveel zou ik er zelf gebruikt hebben – en ze hielden zich nu verborgen bij de lift, wachtend op mijn terugkomst. Dat gaf me een kans – als ik door de voordeur naar binnen ging en de trap nam, was ik er behoorlijk zeker van dat ik ze kon verrassen. Ik was nooit een echt goede schutter geweest tijdens mijn opleiding, maar ik was goed genoeg om ze allebei uit te schakelen.

Ik vertraagde mijn pas tot een wandelgang toen ik het straatje uitkwam en liet een professioneel oog gaan over de voetgangers, gewoon om me ervan te vergewissen dat de jongens binnen geen extra troepen op straat hadden. Ik zag vrouwen die na het winkelen in de luxewinkels aan de Avenue Montaigne naar huis gingen, stellen die hun hond uitlieten, plus een kerel met een honkbalpet van de Mets die met zijn rug naar me toe stond en de etalage van de patisserie naast mijn gebouw bekeek – een toerist, zo te zien –, maar ik zag niemand die bij het profiel paste dat ik in gedachten had. Ik richtte mijn aandacht op de voertuigen en ook daar zag ik geen witte taxi of schutters in geparkeerde auto’s, voor zover ik kon beoordelen.

Ik liep tot vlak achter een vrouw van vijftig op hoge hakken en haar minstens twintig jaar jongere vriend. Ze zouden me niet helemaal beschermen tegen een scherpschutter op een dak, maar zouden de klus in elk geval een stuk moeilijker maken. Onder dekking van hen verkleinde ik langzaam maar zeker de afstand tot mijn gebouw: tachtig meter, veertig, twintig...

Toen ik de patisserie passeerde, zei de kerel met de Mets-pet tegen mijn rug: ‘Was het niet eenvoudiger geweest om die verdomde deur open te doen, meneer Campbell?’

Mijn hart stond stil, alle angsten die ik had, vielen in de holte die eens mijn maag was. Het volgende moment vochten twee duidelijke en tegenstrijdige gedachten om voorrang.

De eerste was: dus zo loopt het af? De gepensioneerde agent die zich in een Parijse straat laat verrassen, door het hoofd geschoten, waarschijnlijk door iemand die in de patisserie stond. Vyshaya mera nu ook voor mij dus, leegbloedend op het trottoir, terwijl een man die ik niet eens ken zijn pistool in zijn zak stopt en samen met de man met de Mets-pet wegloopt en wordt opgepikt door – ja, wat anders? – een witte taxi.

De andere gedachte was: ze gaan me helemaal niet vermoorden. Zelfs als er een schutter op een gebouw stond, of in een kamer in het Plaza Athénée Hotel, zou de knaap met de pet stilletjes een signaal hebben gegeven en zou de schutter zijn werk hebben gedaan. In de echte wereld praten ze niet tegen je: alleen in de film hebben de slechteriken de pathologische behoefte om eerst hun levensverhaal over je uit te storten voordat ze de trekker overhalen. Hier op straat is er te veel gevaar en ben je veel te opgefokt om niet gelijk de klus te klaren. Kijk maar naar Santorini.

Maar goed, voor alles was een eerste keer, dus ik wist nog steeds niet of ik nu van angst of van opluchting in mijn broek moest piesen. Ik keek naar de man: het was een zwarte kerel van midden vijftig met een slank lichaam en een knap gezicht dat hier en daar tekenen van verval vertoonde. Meer goedkoop porselein dan verfijnd Limoges, hield ik mezelf voor. Deze inschatting werd bevestigd toen hij wat dichter op me toe kwam en ik zag dat hij behoorlijk trok met zijn rechterbeen.

‘U noemde mij daarnet meneer Campbell, geloof ik. U vergist zich,’ zei ik in het Frans, elke lettergreep volstoppend met mijn beste imitatie van Parijs’ dedain. ‘Ik heet geen Campbell.’ Ik was tijd aan het rekken en probeerde ondertussen te begrijpen wat hier gaande was.

‘Nou, dat is dan één ding waar we het over eens zijn,’ zei hij in het Engels, ‘ook al gezien het feit dat er geen Peter Campbell is met een handelslicentie voor Wall Street, en dat hedgefonds van hem bestaat ook al niet.’

Hoe wist hij dat verdomme? Ik verplaatste me enigszins, zodat hij nu precies tussen mij en het raam van de patisserie stond.

‘Dus als je Campbell niet bent, wie ben je dan wel?’ ging hij verder. ‘Jude Garrett, fbi-agent en auteur? Nou, dat is ook een beetje problematisch, want die is dood. En dan nog iets raars wat betreft die Garrett,’ zei hij kalm. ‘Ik heb met zijn nicht in New Orleans gesproken. Zij was behoorlijk verbaasd over zijn literaire prestaties – ze betwijfelde of hij ooit een boek had gelezen, laat staan er eentje had geschreven.’

Hij wist al deze dingen over mij, maar ik was nog steeds in leven! Dat was waar het om ging en dat leek hem te ontgaan. Ik tuurde naar de daken, op zoek naar een eventuele scherpschutter.

Hij volgde mijn blik, wist wat ik deed, maar dat bracht hem niet van zijn stuk. ‘Dit is wat ik ervan denk, meneer Campbell of wie je dan ook mag wezen. Jij leeft onder een valse identiteit, maar je schreef het boek onder de naam van een dode, omdat je dat veiliger leek.

Ik denk dat je voor de overheid hebt gewerkt en dat slechts een handvol mensen jouw echte naam kent. Misschien zelfs nog wel minder.

Dat zegt mij dat het waarschijnlijk niet verstandig is om te vragen wat voor werk je hebt gedaan, en eerlijk gezegd kan me dat ook niet schelen. Jouw boek is het beste werk over onderzoekstechnieken dat ik ooit heb gelezen. Ik wil er gewoon met je over praten.’

Ik staarde hem aan. Ten slotte wist ik in het Engels te stamelen: ‘Je wilt over mijn boek praten?! Ik stond op het punt je te vermoorden!’

‘Zo ligt het niet helemaal,’ zei hij, waarna hij zijn stem liet zakken. ‘Moet ik je meneer Garrett noemen?’

‘Campbell,’ snauwde ik, door opeengeklemde lippen. ‘Campbell.’

‘Zo ligt het niet helemaal, meneer Campbell. Ik denk dat als er hier al iemand zou doden, ik dat zou zijn geweest.’

Hij had natuurlijk gelijk en – zoals je misschien al verwachtte – maakte me dat nog pissiger. Hij stak zonder te glimlachen zijn hand uit. Ik zou later ontdekken dat hij een man was die zelden of nooit glimlachte.

‘Ben Bradley,’ zei hij kalm. ‘Rechercheur Moordzaken, nypd.’

Niet zeker wat ik anders moest, pakte ik zijn hand en ik schudde die – een smeris die weer moest leren lopen en een gepensioneerde geheim agent.

Ik weet dat, op die middag, toen we elkaar voor het eerst ontmoetten, we allebei dachten dat onze race gelopen was, dat ons professionele leven over was, maar dit is het rare: die ontmoeting was van enorme betekenis.

Hij maakte het verschil, mijn god, wat maakte hij het verschil. Het bleek uiteindelijk allemaal even belangrijk, het bleek uiteindelijk allemaal op een vreemde manier met elkaar verbonden: de moord in de Eastside Inn, Christos Nikolaides, die werd neergeschoten in een bar op Santorini, de mislukte geheime operatie in Bodrum, mijn vriendschap met Ben Bradley, en zelfs de boeddhistische monnik die ik ergens in Thailand was tegengekomen. Als ik het lot zou geloven, zou ik zeggen dat er een hand was die dit allemaal stuurde.

Al heel snel zou ik erachter komen dat me nog één grote klus te wachten stond, één ding dat – meer dan wat dan ook – mijn leven zou bepalen. Laat op een middag, niet lang hierna, zou ik teruggesleurd worden in de geheime wereld en zou al mijn hoop op een normaal leven in rook opgaan, waarschijnlijk voorgoed. Zoals het gezegde luidt: als je God aan het lachen wilt krijgen, vertel Hem dan dat je plannen hebt gemaakt.

Met belachelijk weinig informatie en nog minder tijd kreeg ik de taak om datgene te vinden wat iedere geheim agent het meeste vreest: een man zonder radicale connecties, geen enkele vermelding in welke database dan ook en zonder strafblad. Een onbeschreven blad, een geest.

Ik ben bang dat wat volgt, niet aangenaam is. Als je rustig wilt gaan slapen, als je naar je kinderen wilt kijken met de gedachte dat er een kans is dat hen een betere wereld te wachten staat dan die wij achterlaten, is het misschien beter geen kennis met hem te maken.

Ik ben Pelgrim
IkBenPelgrim1.html
IkBenPelgrim2.html
IkBenPelgrim3.html
IkBenPelgrim4.html
IkBenPelgrim5.html
IkBenPelgrim6.html
IkBenPelgrim7.html
IkBenPelgrim8.html
IkBenPelgrim9.html
IkBenPelgrim10.html
IkBenPelgrim11.html
IkBenPelgrim12.html
IkBenPelgrim13.html
IkBenPelgrim14.html
IkBenPelgrim15.html
IkBenPelgrim16.html
IkBenPelgrim17.html
IkBenPelgrim18.html
IkBenPelgrim19.html
IkBenPelgrim20.html
IkBenPelgrim21.html
IkBenPelgrim22.html
IkBenPelgrim23.html
IkBenPelgrim24.html
IkBenPelgrim25.html
IkBenPelgrim26.html
IkBenPelgrim27.html
IkBenPelgrim28.html
IkBenPelgrim29.html
IkBenPelgrim30.html
IkBenPelgrim31.html
IkBenPelgrim32.html
IkBenPelgrim33.html
IkBenPelgrim34.html
IkBenPelgrim35.html
IkBenPelgrim36.html
IkBenPelgrim37.html
IkBenPelgrim38.html
IkBenPelgrim39.html
IkBenPelgrim40.html
IkBenPelgrim41.html
IkBenPelgrim42.html
IkBenPelgrim43.html
IkBenPelgrim44.html
IkBenPelgrim45.html
IkBenPelgrim46.html
IkBenPelgrim47.html
IkBenPelgrim48.html
IkBenPelgrim49.html
IkBenPelgrim50.html
IkBenPelgrim51.html
IkBenPelgrim52.html
IkBenPelgrim53.html
IkBenPelgrim54.html
IkBenPelgrim55.html
IkBenPelgrim56.html
IkBenPelgrim57.html
IkBenPelgrim58.html
IkBenPelgrim59.html
IkBenPelgrim60.html
IkBenPelgrim61.html
IkBenPelgrim62.html
IkBenPelgrim63.html
IkBenPelgrim64.html
IkBenPelgrim65.html
IkBenPelgrim66.html
IkBenPelgrim67.html
IkBenPelgrim68.html
IkBenPelgrim69.html
IkBenPelgrim70.html
IkBenPelgrim71.html
IkBenPelgrim72.html
IkBenPelgrim73.html
IkBenPelgrim74.html
IkBenPelgrim75.html
IkBenPelgrim76.html
IkBenPelgrim77.html
IkBenPelgrim78.html
IkBenPelgrim79.html
IkBenPelgrim80.html
IkBenPelgrim81.html
IkBenPelgrim82.html
IkBenPelgrim83.html
IkBenPelgrim84.html
IkBenPelgrim85.html
IkBenPelgrim86.html
IkBenPelgrim87.html
IkBenPelgrim88.html
IkBenPelgrim89.html
IkBenPelgrim90.html
IkBenPelgrim91.html
IkBenPelgrim92.html
IkBenPelgrim93.html
IkBenPelgrim94.html
IkBenPelgrim95.html
IkBenPelgrim96.html
IkBenPelgrim97.html
IkBenPelgrim98.html
IkBenPelgrim99.html
IkBenPelgrim100.html
IkBenPelgrim101.html
IkBenPelgrim102.html
IkBenPelgrim103.html
IkBenPelgrim104.html
IkBenPelgrim105.html
IkBenPelgrim106.html
IkBenPelgrim107.html
IkBenPelgrim108.html
IkBenPelgrim109.html
IkBenPelgrim110.html
IkBenPelgrim111.html
IkBenPelgrim112.html
IkBenPelgrim113.html
IkBenPelgrim114.html
IkBenPelgrim115.html
IkBenPelgrim116.html
IkBenPelgrim117.html
IkBenPelgrim118.html
IkBenPelgrim119.html
IkBenPelgrim120.html
IkBenPelgrim121.html
IkBenPelgrim122.html
IkBenPelgrim123.html
IkBenPelgrim124.html
IkBenPelgrim125.html
IkBenPelgrim126.html
IkBenPelgrim127.html
IkBenPelgrim128.html
IkBenPelgrim129.html
IkBenPelgrim130.html
IkBenPelgrim131.html
IkBenPelgrim132.html
IkBenPelgrim133.html
IkBenPelgrim134.html
IkBenPelgrim135.html
IkBenPelgrim136.html
IkBenPelgrim137.html
IkBenPelgrim138.html
IkBenPelgrim139.html
IkBenPelgrim140.html
IkBenPelgrim141.html
IkBenPelgrim142.html
IkBenPelgrim143.html
IkBenPelgrim144.html
IkBenPelgrim145.html
IkBenPelgrim146.html
IkBenPelgrim147.html
IkBenPelgrim148.html
IkBenPelgrim149.html
IkBenPelgrim150.html
IkBenPelgrim151.html
IkBenPelgrim152.html
IkBenPelgrim153.html
IkBenPelgrim154.html
IkBenPelgrim155.html
IkBenPelgrim156.html
IkBenPelgrim157.html
IkBenPelgrim158.html
IkBenPelgrim159.html
IkBenPelgrim160.html
IkBenPelgrim161.html
IkBenPelgrim162.html
IkBenPelgrim163.html
IkBenPelgrim164.html
IkBenPelgrim165.html
IkBenPelgrim166.html
IkBenPelgrim167.html
IkBenPelgrim168.html
IkBenPelgrim169.html
IkBenPelgrim170.html
IkBenPelgrim171.html
IkBenPelgrim172.html
IkBenPelgrim173.html
IkBenPelgrim174.html
IkBenPelgrim175.html
IkBenPelgrim176.html
IkBenPelgrim177.html
IkBenPelgrim178.html
IkBenPelgrim179.html
IkBenPelgrim180.html
IkBenPelgrim181.html
IkBenPelgrim182.html
IkBenPelgrim183.html
IkBenPelgrim184.html
IkBenPelgrim185.html
IkBenPelgrim186.html
IkBenPelgrim187.html
IkBenPelgrim188.html
IkBenPelgrim189.html
IkBenPelgrim190.html
IkBenPelgrim191.html
IkBenPelgrim192.html
IkBenPelgrim193.html
IkBenPelgrim194.html
IkBenPelgrim195.html
IkBenPelgrim196.html
IkBenPelgrim197.html
IkBenPelgrim198.html
IkBenPelgrim199.html
IkBenPelgrim200.html
IkBenPelgrim201.html