11

Bradley bleef maar doorpraten, maar wat hij zei? Ik heb geen idee. We waren op de een of andere manier teruggekeerd naar onze tafel, maar ik was te veel bezig met het vervloeken van mijn stompzinnigheid om te luisteren. Geen wonder dat hij een posttraumatische stressstoornis had, geen wonder dat hij weken op de intensive care had gelegen, geen wonder dat hij aan overlevingsschuld leed, geen wonder dat hij een onmogelijk onderzoeksproject nodig had om hem uit de dood te doen herrijzen.

Bradley had gezegd dat hij in het donker een of andere kerel had vastgehouden, luisterend naar hoe hij stierf. Ondertussen stond buiten dat betonnen graf Lower Manhattan in brand. En ik was zo slim geweest om uit te vogelen dat hij een kogel in zijn heup had gekregen en een andere in zijn long. Als dat het beste was waartoe ik in staat was, was het misschien maar goed dat ik met pensioen was gegaan.

Ik werd uit mijn wrede zelfkastijding wakker geschud door zijn stem – hij had zijn gsm gepakt en had me een vraag gesteld. ‘Is het goed als ik even bel? Ik wil even kijken hoe het met Marcie is.’

Ik knikte. Hij wachtte tot ze opnam, draaide zich toen half om en zei een paar korte woorden die ik niet verstond. Toen hij ophing, gebaarde hij om meer koffie en gebak. Ik hoopte maar dat hij een creditcard zonder limiet had.

‘Ik heb 9/11 alleen maar genoemd,’ zei hij, ‘omdat het ten grondslag ligt aan wat ik je wil vragen.’

‘Ga verder,’ zei ik zacht, in een poging goed te maken dat ik in gedachte die Klaagmuur erbij had gehaald.

‘Als onderdeel van mijn herstel ging ik uiteindelijk terug naar Ground Zero, naar de plek waar de noordelijke toren had gestaan,’ zei hij. ‘Ik bleef er lange tijd naar staan te kijken – mijn god, wat had ik het koud – en ten slotte realiseerde ik me dat ik zo verdomde kwaad was dat ik de hoop kwijtraakte om ooit nog geheel te herstellen.

Maar ik was niet kwaad op de kapers – die waren al dood. En het was ook niet vanwege de verwondingen die ik had opgelopen – kom op, ik leefde nog.

Ik was kwaad vanwege het onrecht, vanwege de onverschilligheid in deze wereld. Ik wist dat een heleboel doodgewone mensen waren gestorven, niet vanwege de brand of vallende stenen, maar vanwege hun compassie. Het waren hun wanhopige pogingen om anderen te redden – vaak volkomen vreemden voor hen – die uiteindelijk zoveel levens hadden gekost.’

Hij nam een slok van zijn koffie, maar ik wist dat hij er eigenlijk helemaal geen trek in had. Hij wilde wat tijdwinst, om te verzinnen hoe hij het beste verder kon gaan. Ik wachtte rustig af. Hij had het recht verdiend, vond ik, om zoveel tijd te nemen als hij maar nodig had.

‘Heb je er weleens over nagedacht hoeveel invalide mensen er die dag in de Twin Towers werkten?’ vroeg hij uiteindelijk.

‘Nee, die vraag is bij mij ook nooit opgekomen,’ ging hij verder, ‘niet tot vlak nadat de vliegtuigen naar binnen vlogen. Natuurlijk had je in een rolstoel veel grotere problemen – je kon tenslotte niet zomaar even een lift inrijden om het gebouw te verlaten. Dat begrijpt zelfs een kind, is het niet? Die bordjes waarschuwen ons altijd om de trap te gebruiken, maar als je nu eens niet kunt lopen? Mocht ik ooit opgesloten raken in een brandend gebouw, meneer Campbell, dan is het enige wat ik vraag dat ik mijn benen kan gebruiken. Gewoon een eerlijke kans om te rennen of te sterven. Dat is toch niet te veel gevraagd, lijkt me. Een eerlijke kans.

Er was een kerel – hij werkte voor een financiële instelling – die had geluisterd naar alle aanwijzingen tijdens brandweeroefeningen en die precies wist waar zijn evacuatiestoel stond. Heb je weleens zo’n ding gezien? Het lijkt nog het meest op een aluminium eetkamerstoel, met lange handvatten die aan de voor- en achterkant uitsteken zodat anderen je kunnen optillen en meenemen.

Zijn onderlichaam was verlamd en ik neem aan dat hij heel trots was dat hij zijn handicap had overwonnen en een baan had. Misschien had hij zelfs wel een vrouw en kinderen, wie zal het zeggen.

11 september was de eerste schooldag en een heleboel mensen waren pas laat op hun werk. Het betekende dat hij alleen was in zijn hoek van de noordelijke toren toen het vliegtuig van American Airlines doel trof.

Door de inslag schoot zijn rolstoel de halve kamer door. Toen hij door het raam keek, zag hij een enorme vuurbal door de lucht klieven en hij wist dat hij heel snel moest zijn, wilde hij dit overleven.

Hij vond zijn evacuatiestoel, hield hem op zijn schoot in evenwicht en ging op weg naar de brandtrap. Onderweg raakte hij doorweekt – de sprinklers sprongen aan en daarmee ging ook het licht uit.

Hij kwam in de hal met de liften, maar er waren daar geen ramen, dus het was er pikkedonker. Het was dankzij de mannen die het gebouw onderhielden dat hij een kans kreeg. Een paar jaar daarvoor hadden ze lichtgevende verf op de nooddeuren aangebracht, zodat mensen ze bij een ramp nog steeds konden vinden. God mag weten hoeveel levens daarmee die dag gered werden.

Hij duwde de deur naar trappenhuis A open met zijn rolstoel en zette daarbinnen zijn evacuatiestoel klaar. Het was geen sterke man, maar hij wist zich erin te hijsen.

Hij kon nu geen kant meer op en zat in een trappenhuis van een brandend gebouw en deed het enige wat hij kon. Hij wachtte.

Er waren drie nooduitgangen in de noordelijke toren. Twee waren een meter breed, de andere anderhalve meter. Dat maakt een groot verschil: op de breedste trap konden twee mensen elkaar passeren en waren ook de bochten minder nauw. Die bochten waren van cruciaal belang als je iets moest dragen wat in wezen een brancard met een stoel is. Zoals je je kunt voorstellen – alsof de duvel ermee speelde – zat die verlamde knaap in een van de smalle trappenhuizen.

In het hele gebouw vroegen mensen zich af welke kant ze op moesten rennen: naar beneden of naar het dak voor een redding per helikopter. Zij die naar boven gingen, stierven; de deur naar het dak zit op slot om zelfmoorden te voorkomen.

Trappenhuis A was een en al stof, rook, mensen en water. Als een snelstromende rivier liep het uit de sprinklers en gebarsten leidingen omlaag. Maar de man in de evacuatiestoel schreeuwde niet, vroeg niet om hulp. Hij wachtte alleen maar. Op een wonder, denk ik.’

Bradley zweeg even, om na te denken over wonderen, neem ik aan. Toen hij weer begon te praten, klonk er heel even een trilling in zijn stem, maar hij slaagde erin die te onderdrukken. ‘Een heel eind lager hoorde een man van middelbare leeftijd, en niet al te fit, over de man in de stoel en hij begon te schreeuwen. Hij wilde vrijwilligers die samen met hem terug naar boven zouden gaan om te helpen hem naar beneden te dragen.

Drie mannen boden zich aan. Gewone mannen. Ze volgden de middelbare man de trap op, pakten allemaal een handvat en kozen de juiste weg – ze gingen niet verder omhoog, ze droegen hem naar beneden. Dwars door het gedrang, de rook, het water en die bochten die verdomme te nauw waren.’

Hij zweeg opnieuw. ‘Ze droegen hem zevenenveertig verdiepingen omlaag! En weet je wat ze aantroffen toen ze beneden waren? Geen weg naar buiten.

Het had hun zoveel tijd gekost dat de instorting van de zuidelijke toren hun toren had ontwricht. Vóór hen lag alleen neergestort beton. Achter hen was het vuur.’

Bradley haalde zijn schouders op. Ik zweeg. Wat viel er ook te zeggen, zelfs als ik erop kon vertrouwen dat mijn stem niet zou overslaan. Verdriet waart rond, was het enige wat ik kon bedenken.

‘Ze keerden terug, bereikten een deur naar een overloop en kwamen in de hal. Vlak daarna stortte het gebouw in en was de ramp compleet. De man in de rolstoel en twee van zijn redders wisten op de een of andere manier in veiligheid te geraken, maar twee van degenen die hem hadden geholpen, lukte dat niet.’

Hij zweeg weer even. ‘En weet je wat hun het leven kostte, meneer Campbell?’

‘Compassie?’ opperde ik.

‘Precies, net als ik je al vertelde – het was niet het vallende gesteente of het vuur dat hen doodde. Het was hun godverdomde poging om iemand anders te helpen. Dat was waar mijn woede vandaan kwam. Wat was dat verdomme voor gerechtigheid?’

Hij haalde diep adem alvorens er zachtjes aan toe te voegen: ‘Ik wist niet of ik wel in een dergelijke wereld wilde leven.’

Ik wist dat Bradley Ground Zero op meer dan één manier had bezocht. Ik stelde me hem voor in de sneeuw, in de schemer, een iele gestalte in de honderden vierkante meters leegte waar ooit de Twin Towers hadden gestaan, zijn uiterste best doend om een reden te vinden om verder te leven.

Gelukkig was Marcie bij hem en hij zei dat ze elkaars hand vasthielden terwijl hij over zijn wanhoop sprak. ‘En wat denk je eraan te doen?’ wilde ze weten, zo nuchter als maar kon.

Hij vertelde me dat hij haar vol verwarring had aangekeken, totaal geen idee had wat ze bedoelde. ‘Ja, ik heb het begrepen, Ben, jij wilt niet leven in een dergelijke wereld,’ zei ze. ‘Oké. Maar zoals het gezegde luidt: ga je het duister vervloeken of ga je een kaars opsteken? Dus ik zal het je nog een keer vragen: wat denk je eraan te doen?’

Dat was Marcie; ze was inmiddels zo gehard dat ze geen centimeter meer toegaf.

‘Ze had natuurlijk gelijk,’ ging Ben verder. ‘En we hebben het er de hele weg terug naar huis over gehad.

Vanwege mijn verwondingen wist ik maar weinig van het onderzoek naar 9/11 en terwijl we de stad in liepen, vertelde ze me dat vijftien van de negentien kapers Saoedi’s waren, hoe de familie van Bin Laden daarna het land uit werd gebonjourd, dat de meeste daders in Amerika waren op verlopen visa en dat een aantal van hen had geleerd een vliegtuig te besturen, maar dat ze geen belangstelling hadden gehad voor het weer aan de grond zetten ervan.

Het werd duidelijk dat hoewel de kapers fout op fout hadden gestapeld, ze altijd nog beter waren dan wij – en wie daaraan twijfelde, moest maar eens naar de drieduizend slachtoffers aan onze kant kijken. Tegen de tijd dat we in de Village waren, besefte ik dat zich een idee begon te vormen.

Ik werkte er die hele nacht aan en de volgende dag – dat was op een maandag – ging ik naar de universiteit van New York en stak mijn kaars aan.’

Hij zei dat hij in een groot kantoor tegenover Washington Square aan het bestuur van de faculteit uitlegde dat hij een evenement wilde organiseren dat net zo beroemd moest worden als het Wereld Economisch Forum in Davos. Een jaarlijkse reeks lezingen, seminars en masterclasses voor de beste speurneuzen ter wereld. Een plek waar nieuwe ideeën zouden worden uitgewisseld en waar de nieuwste technische ontwikkelingen werden gepresenteerd. Hij zei dat een en ander zou worden geleid door topexperts op dat gebied en dat de grenzen van de verschillende disciplines en bureaus zouden worden geslecht.

‘Ik wees door het raam naar buiten,’ zei Bradley tegen me, ‘naar waar de Twin Towers hadden gestaan. “Dergelijke mannen zullen opnieuw proberen toe te slaan,” zei ik, “en de volgende keer zullen ze beter, slimmer en sterker zijn. Dat moeten wij dus ook zijn. Iedereen die zich bezighoudt met misdaadbestrijding, moet maar één duidelijk doel voor ogen hebben: de volgende keer moeten we ze verslaan.”

Er waren elf mensen in dat vertrek en ik denk dat ik drie ervan had overtuigd, dus vertelde ik het verhaal van die kerel in de rolstoel en ik herinnerde hun eraan dat zij de universiteit waren die zich het dichtst bij Ground Zero bevond – zij hadden een extra verantwoordelijkheid. Als zij dit niet zouden organiseren, wie dan wel?

Toen ik klaar was met mijn verhaal, schaamde de helft zich dood, een paar waren in tranen uitgebarsten en mijn voorstel werd unaniem gesteund. Misschien dat ik volgend jaar ga proberen burgemeester te worden.’ Hij probeerde te lachen, maar het werd een lach als een boer met kiespijn. Hij zei dat de voorbereidingen voor het forum beter verliepen dan verwacht en hij lepelde een lijst met namen op van de mensen die hadden toegezegd te zullen komen.

Ik knikte, oprecht onder de indruk. Hij zei: ‘Ja, alle grote kanonnen komen,’ en toen keek hij naar mij. ‘Behalve eentje.’

Hij gaf me niet de kans te reageren. ‘Jouw boek heeft enorm veel losgemaakt,’ ging hij verder. ‘Je zult het je hier misschien niet hebben gerealiseerd, maar er is nauwelijks een professor die niet...’

‘Dat is de reden dat je naar Parijs gekomen bent,’ onderbrak ik hem, ‘om mij te rekruteren?’

‘Deels. Natuurlijk ben ik hierheen gekomen om het mysterie van Jude Garrett definitief te ontrafelen, maar nu dat gebeurd is, krijg jij de kans om een bijdrage te leveren. Ik weet dat we niet kunnen prijsgeven wie je echt bent, dus dacht ik dat je Garretts doctor Watson zou kunnen zijn, zijn langdurige assistent, iemand die heeft geholpen...’

‘Hou je mond,’ zei ik, iets wat hij waarschijnlijk niet gewend was te horen. Ik staarde naar de tafel en toen ik opkeek, sprak ik zacht genoeg om er zeker van te zijn dat het alleen voor zijn oren bestemd was.

‘Ik ga nu alle regels van mijn vroegere beroep geweld aandoen,’ zei ik. ‘Ik ga je de waarheid over iets vertellen. Dit is waarschijnlijk de enige keer dat je dit van wie dan ook zult horen, dus luister goed.

Jij hebt fantastisch werk geleverd door mij op te sporen. Mocht ik ooit een heruitgave van het boek overwegen, dan zou ik jouw werk daar beslist in opnemen. Het was briljant.’

Hij deed het af met een licht schouderophalen – hij voelde zich gevleid, denk ik, trots ook, maar hij was te bescheiden om dat te tonen.

‘Je hebt heel wat namen gevonden, een heleboel dekmantels doorgeprikt, maar je hebt niets gevonden over wat ik echt voor mijn land heb gedaan, is het wel?’

‘Dat is waar,’ antwoordde Bradley. ‘Ik weet ook niet of ik dat wel wilde. Het leek me dat je dingen die zo geheim waren, maar beter links kon laten liggen.’

‘Dat heb je goed gezien. Dus ik zal het je vertellen. Ik arresteerde mensen en degenen die ik niet kon arresteren, vermoordde ik. Minstens drie keer heb ik ze eerst gearresteerd en daarna gedood.’

‘Jezus,’ fluisterde hij. ‘Ons land doet dat soort dingen?’

‘Volgens mij hebben rechercheurs Moordzaken en rechters daar een naam voor. Maar ik kan je verzekeren dat dit soort acties zwaar op iemand kunnen drukken, vooral als hij wat ouder wordt. Eén ding kan ik je beloven: niemand zal me ooit kunnen beschuldigen van discriminatie. Ik was oecumenisch in mijn werk – ik heb katholieken en Arabieren, protestanten, atheïsten en ook nog een paar Joden omgebracht. De enigen die lijken te ontbreken zijn de volgelingen van Zarathoestra. Geloof me, die zou ik ook hebben toegevoegd aan het rijtje, als ik had geweten wie daartoe behoorden. Het probleem is dat een hoop van de mensen die ik heb gekwetst – voornamelijk hun vrienden en familie – geen actieve belijders zijn van wat jij en ik de christelijke beginselen zouden noemen, meneer Bradley. Ze hebben vooral weinig op met het toekeren van de andere wang. Ken je de Serviërs? Die zijn nog steeds kwaad over een veldslag die ze in 1389 hebben verloren. Volgens sommigen zijn de Kroaten en de Albanezen nog erger. Voor dat soort mensen is enkele tientallen jaren jacht op mij maken niet meer dan een weekend. Ik vertel je dit opdat je het zult begrijpen – ik ben naar Parijs gekomen om in de anonimiteit te leven. Ik heb geprobeerd een zo normaal mogelijk bestaan op te bouwen. Dit van vanavond is nu niet bepaald goed nieuws voor mij, dus ik ga niet meedoen aan een of ander seminar, ik ga rennen voor mijn leven.’

Ik stond op en stak mijn hand uit. ‘Vaarwel, meneer Bradley.’

Hij schudde me de hand en deed deze keer geen poging me tegen te houden. Het terras was zo goed als leeg en Bradley maakte een verloren indruk zoals hij daar tussen de kaarsen achterbleef toen ik naar de uitgang liep.

‘Veel geluk,’ riep ik over mijn schouder. ‘Dat seminar is een fantastisch idee, het land heeft het nodig.’ Ik draaide me om om verder te lopen... en stond recht tegenover een vrouw.

Ze glimlachte. ‘Aan het gezicht van mijn echtgenoot te zien is het antwoord nee.’ Het was Marcie. Bradley moet haar hebben verteld waar we waren toen hij haar belde.

‘Ja, dat klopt,’ zei ik. ‘Ik kan er niet aan meedoen, hij weet waarom niet.’

‘Nou, in elk geval bedankt voor je tijd,’ antwoordde ze snel. ‘Voor het feit dat je zo lang naar hem hebt willen luisteren.’

Er klonk geen spijt of kwaadheid in haar stem door, haar enige zorg leek het welzijn van haar man. Ik mocht haar direct.

Bradley wendde zich van ons af en probeerde de ober te roepen om te betalen.

‘Weet je, Ben bewondert je enorm,’ zei Marcie. ‘Hij zal het je wel niet verteld hebben, maar hij heeft het boek drie keer gelezen, echt voor zijn plezier. Hij zegt altijd dat hij blij zou zijn geweest als hij zelfs maar de helft had gedaan van de dingen waar jij over hebt geschreven.’

Heel even ving ik een glimp op van een heel andere Bradley – een toprechercheur die vond dat hij nooit in een competitie had gespeeld die recht deed aan zijn talenten. Ik wist beter dan de meeste mensen dat beroepsmatige spijt verschrikkelijk was om mee te leven en zoals zo vaak moest ik weer denken aan twee kleine meisjes en wat ik lange tijd geleden in Moskou had gedaan.

Marcie moest mijn arm aanraken om me los te rukken uit mijn herinneringen en ik zag dat ze me een visitekaartje overhandigde. ‘Dat is ons nummer in New York. Mocht je ooit in de gelegenheid zijn, bel hem dan. Ik bedoel niet nu, maar ergens in de toekomst.’ Ze zag mijn aarzeling en glimlachte. ‘Over een paar jaar zou leuk zijn.’

Maar ik pakte het kaartje nog steeds niet aan. ‘Hij is een goede man,’ zei ze ernstig. ‘De beste die ik gekend heb; beter dan de meeste mensen zich kunnen voorstellen. Het zou heel veel voor hem betekenen.’

Natuurlijk wist ik dat ik nooit zou bellen, maar het leek zo onnodig kwetsend om het kaartje niet aan te nemen, dus knikte ik. Op het moment dat ik het in mijn zak stopte, draaide Bradley zich weer om en heel even ontmoetten zijn blik en die van Marcie elkaar op die stille binnenplaats.

In dat onbewaakte ogenblik, en zonder dat ze zich ervan bewust waren, zag ik ze even ontdaan van hun sociale pantser. Ze waren niet langer in Parijs, zelfs mijlenver van welk vijfsterrenhotel dan ook; ik zag aan hun gezicht dat ze precies waren wat ze vóór en na het instorten van de noordelijke toren waren: verliefd. Het waren geen kinderen, het was zeker geen bevlieging, en het was goed om te weten dat in een wereld vol gekonkel en verraad nog zoiets bestond. Misschien dat deze avond toch niet helemaal een fiasco was geworden.

Het moment ging voorbij en Marcie draaide zich weer naar mij toe om afscheid te nemen. Ik liep door de hoge deuren naar binnen en bleef even staan bij de lessenaar waar de maître d’hôtel de wacht hield. Hij kende me goed en nadat ik hem had bedankt voor zijn gastvrijheid, vroeg ik hem om de trolley nog een keer langs te sturen, waarna ik hem tweehonderd euro gaf om de rekening te voldoen.

Ik heb geen idee waarom ik betaalde. Gewoon stompzinnigheid, denk ik.

Ik ben Pelgrim
IkBenPelgrim1.html
IkBenPelgrim2.html
IkBenPelgrim3.html
IkBenPelgrim4.html
IkBenPelgrim5.html
IkBenPelgrim6.html
IkBenPelgrim7.html
IkBenPelgrim8.html
IkBenPelgrim9.html
IkBenPelgrim10.html
IkBenPelgrim11.html
IkBenPelgrim12.html
IkBenPelgrim13.html
IkBenPelgrim14.html
IkBenPelgrim15.html
IkBenPelgrim16.html
IkBenPelgrim17.html
IkBenPelgrim18.html
IkBenPelgrim19.html
IkBenPelgrim20.html
IkBenPelgrim21.html
IkBenPelgrim22.html
IkBenPelgrim23.html
IkBenPelgrim24.html
IkBenPelgrim25.html
IkBenPelgrim26.html
IkBenPelgrim27.html
IkBenPelgrim28.html
IkBenPelgrim29.html
IkBenPelgrim30.html
IkBenPelgrim31.html
IkBenPelgrim32.html
IkBenPelgrim33.html
IkBenPelgrim34.html
IkBenPelgrim35.html
IkBenPelgrim36.html
IkBenPelgrim37.html
IkBenPelgrim38.html
IkBenPelgrim39.html
IkBenPelgrim40.html
IkBenPelgrim41.html
IkBenPelgrim42.html
IkBenPelgrim43.html
IkBenPelgrim44.html
IkBenPelgrim45.html
IkBenPelgrim46.html
IkBenPelgrim47.html
IkBenPelgrim48.html
IkBenPelgrim49.html
IkBenPelgrim50.html
IkBenPelgrim51.html
IkBenPelgrim52.html
IkBenPelgrim53.html
IkBenPelgrim54.html
IkBenPelgrim55.html
IkBenPelgrim56.html
IkBenPelgrim57.html
IkBenPelgrim58.html
IkBenPelgrim59.html
IkBenPelgrim60.html
IkBenPelgrim61.html
IkBenPelgrim62.html
IkBenPelgrim63.html
IkBenPelgrim64.html
IkBenPelgrim65.html
IkBenPelgrim66.html
IkBenPelgrim67.html
IkBenPelgrim68.html
IkBenPelgrim69.html
IkBenPelgrim70.html
IkBenPelgrim71.html
IkBenPelgrim72.html
IkBenPelgrim73.html
IkBenPelgrim74.html
IkBenPelgrim75.html
IkBenPelgrim76.html
IkBenPelgrim77.html
IkBenPelgrim78.html
IkBenPelgrim79.html
IkBenPelgrim80.html
IkBenPelgrim81.html
IkBenPelgrim82.html
IkBenPelgrim83.html
IkBenPelgrim84.html
IkBenPelgrim85.html
IkBenPelgrim86.html
IkBenPelgrim87.html
IkBenPelgrim88.html
IkBenPelgrim89.html
IkBenPelgrim90.html
IkBenPelgrim91.html
IkBenPelgrim92.html
IkBenPelgrim93.html
IkBenPelgrim94.html
IkBenPelgrim95.html
IkBenPelgrim96.html
IkBenPelgrim97.html
IkBenPelgrim98.html
IkBenPelgrim99.html
IkBenPelgrim100.html
IkBenPelgrim101.html
IkBenPelgrim102.html
IkBenPelgrim103.html
IkBenPelgrim104.html
IkBenPelgrim105.html
IkBenPelgrim106.html
IkBenPelgrim107.html
IkBenPelgrim108.html
IkBenPelgrim109.html
IkBenPelgrim110.html
IkBenPelgrim111.html
IkBenPelgrim112.html
IkBenPelgrim113.html
IkBenPelgrim114.html
IkBenPelgrim115.html
IkBenPelgrim116.html
IkBenPelgrim117.html
IkBenPelgrim118.html
IkBenPelgrim119.html
IkBenPelgrim120.html
IkBenPelgrim121.html
IkBenPelgrim122.html
IkBenPelgrim123.html
IkBenPelgrim124.html
IkBenPelgrim125.html
IkBenPelgrim126.html
IkBenPelgrim127.html
IkBenPelgrim128.html
IkBenPelgrim129.html
IkBenPelgrim130.html
IkBenPelgrim131.html
IkBenPelgrim132.html
IkBenPelgrim133.html
IkBenPelgrim134.html
IkBenPelgrim135.html
IkBenPelgrim136.html
IkBenPelgrim137.html
IkBenPelgrim138.html
IkBenPelgrim139.html
IkBenPelgrim140.html
IkBenPelgrim141.html
IkBenPelgrim142.html
IkBenPelgrim143.html
IkBenPelgrim144.html
IkBenPelgrim145.html
IkBenPelgrim146.html
IkBenPelgrim147.html
IkBenPelgrim148.html
IkBenPelgrim149.html
IkBenPelgrim150.html
IkBenPelgrim151.html
IkBenPelgrim152.html
IkBenPelgrim153.html
IkBenPelgrim154.html
IkBenPelgrim155.html
IkBenPelgrim156.html
IkBenPelgrim157.html
IkBenPelgrim158.html
IkBenPelgrim159.html
IkBenPelgrim160.html
IkBenPelgrim161.html
IkBenPelgrim162.html
IkBenPelgrim163.html
IkBenPelgrim164.html
IkBenPelgrim165.html
IkBenPelgrim166.html
IkBenPelgrim167.html
IkBenPelgrim168.html
IkBenPelgrim169.html
IkBenPelgrim170.html
IkBenPelgrim171.html
IkBenPelgrim172.html
IkBenPelgrim173.html
IkBenPelgrim174.html
IkBenPelgrim175.html
IkBenPelgrim176.html
IkBenPelgrim177.html
IkBenPelgrim178.html
IkBenPelgrim179.html
IkBenPelgrim180.html
IkBenPelgrim181.html
IkBenPelgrim182.html
IkBenPelgrim183.html
IkBenPelgrim184.html
IkBenPelgrim185.html
IkBenPelgrim186.html
IkBenPelgrim187.html
IkBenPelgrim188.html
IkBenPelgrim189.html
IkBenPelgrim190.html
IkBenPelgrim191.html
IkBenPelgrim192.html
IkBenPelgrim193.html
IkBenPelgrim194.html
IkBenPelgrim195.html
IkBenPelgrim196.html
IkBenPelgrim197.html
IkBenPelgrim198.html
IkBenPelgrim199.html
IkBenPelgrim200.html
IkBenPelgrim201.html