2
Niet iedereen weet dit – of kan het iets schelen – maar de eerste wet van de forensische wetenschap is het zogenaamde Locard-principe, dat zegt dat ‘elk contact tussen een dader en een plaats delict sporen nalaat’. Terwijl ik in deze kamer sta, omringd door tientallen stemmen, vraag ik me af of professor Locard ooit iets als deze kamer 89 is tegengekomen. Alles wat door de moordenaar is aangeraakt, ligt nu in een bad vol zwavelzuur, is schoongeveegd of doordrenkt van een antiseptisch middel. Ik weet zeker dat er geen cel of follikel meer van hem aanwezig is.
Twee jaar geleden heb ik een nauwelijks gelezen boek over moderne onderzoekstechnieken geschreven. In een hoofdstuk met de titel ‘Grenzen verlegd’ schreef ik dat ik slechts één keer in mijn leven op het gebruik van een antibacteriële spray ben gestuit en dat was bij een uiterst professionele aanslag op een geheim agent in Tsjechië. Het is een tamelijk onbevredigende zaak, hij is tot op de dag van vandaag nog steeds niet opgelost. Wie er ook in kamer 89 had gezeten, kende zijn zaakjes en ik begin het vertrek te onderzoeken met het respect dat het verdient.
De persoon in kwestie was niet erg netjes en tussen alle troep zie ik ook een lege pizzadoos naast het bed liggen. Ik sta op het punt die verder te negeren, als ik bedenk dat hij daar waarschijnlijk het mes had liggen, boven op de doos en voor het grijpen, en zo vanzelfsprekend dat Eleanor het waarschijnlijk niet eens heeft opgemerkt.
Ik zie haar weer voor me op het bed, onder de verfrommelde lakens op zoek naar zijn kruis. Ze kust zijn schouder, zijn borst, steeds verder omlaag. Misschien dat die knaap weet wat hem te wachten staat, misschien ook niet: een van de neveneffecten van ghb is dat het de neiging tot kokhalzen onderdrukt. Een persoon kan daarom met gemak een wapen van achttien, twintig, vijfentwintig centimeter aan – reden dat het spul vooral in homosauna’s te krijgen is. Of bij porno-opnamen.
Ik zie voor me hoe zijn handen haar beetpakken, hij gooit haar op haar rug en gaat schrijlings op haar zitten. Zij denkt dat hij op weg is naar haar mond, maar hij laat zijn hand nonchalant langs het bed omlaag zakken. De vingers van de man vinden ongezien de bovenkant van de pizzadoos en betasten dan waar hij naar op zoek is – koud en goedkoop, maar omdat het nieuw is, scherp genoeg voor deze klus.
Zou je van achteren toekijken, dan zou je hebben gezien hoe haar rug zich kromde en een zacht gekreun aan haar lippen ontsnapte, je zou denken dat hij haar mond was binnengegaan. Maar dat is niet zo. Haar ogen, glinsterend door de drugs, vullen zich met angst. Zijn linkerhand zit nu stevig op haar mond gedrukt en dwingt haar hoofd naar achteren, zodat haar keel vrijkomt. Ze steigert en kronkelt, probeert haar armen te gebruiken, maar daar heeft hij op gerekend. Schrijlings op haar borsten gezeten, schieten zijn knieën omlaag en ze zetten haar biceps klem; op het lichaam in het bad zijn de twee blauwe plekken nog vaag zichtbaar. Ze kan geen kant op. Zijn rechterhand verschijnt nu in haar blikveld – Eleanor ziet hem en probeert te gillen, wringt zich in bochten in een poging zich te bevrijden. Het getande staal van het pizzames flitst langs haar borst, naar haar bleke keel. Een enorme jaap...
Bloed spuit over het nachtkastje. Nu een van de aderen die de hersenen voedt volkomen is doorgesneden, zal het snel voorbij zijn. Eleanor verslapt, gorgelt, bloedt leeg. Het laatste restje bewustzijn vertelt haar dat ze zojuist getuige is geweest van de moord op zichzelf. Alles wat ze ooit was en hoopte te zijn, is verdwenen. Zo heeft hij het gedaan – hij was helemaal niet in haar. Een van die kleine zegeningen van God, zullen we maar zeggen.
De moordenaar staat op om het bad met zwavelzuur te prepareren en trekt ondertussen het bloederige, witte overhemd uit dat hij moet hebben gedragen. Ze hebben net stukjes daarvan gevonden onder Eleanors lichaam in het bad, samen met het mes: tien centimeter lang, zwart, plastic heft, zoals er miljoenen worden gemaakt in een of ander fabriekje in China.
Ik huiver nog steeds door de levendige voorstelling van dit alles, dus ik merk nauwelijks de hand die me ruw bij de schouder pakt. Zodra ik me ervan bewust word, duw ik hem weg en sta op het punt zijn arm te breken – een echo uit een vroeger leven, ben ik bang. Het is een of andere knaap die een geschrokken verontschuldiging mompelt en me vreemd aankijkt, terwijl hij probeert me opzij te duwen. Hij is de leider van een forensisch team – drie kerels en een vrouw – die bezig zijn met de UV-lampen en de Fast Blue B-substantie die ze gaan gebruiken om de matras te testen op zaadsporen. Ze hebben nog niets ontdekt over het antiseptische middel en ik ga ze het ook niet vertellen – het kan best dat de moordenaar een deel van het bed heeft overgeslagen. Als dat zo is, zullen ze, gezien de aard van de Eastside Inn, waarschijnlijk enkele duizenden positieve resultaten krijgen, teruggaand tot de tijd dat hoeren nog nylons droegen.
Ik stap opzij, maar ik ben er niet bij met mijn gedachten. Ik probeer me af te sluiten voor mijn omgeving, want er is iets met die kamer, de hele situatie – ik weet niet precies wat – wat me dwarszit. Een deel van het scenario klopt niet en ik kan niet zeggen waarom niet. Ik kijk om me heen, inventariseer opnieuw wat ik zie maar ik kan het niet vinden, ik heb het gevoel dat het iets van eerder die avond is. Ik spoel in gedachten terug naar het moment dat ik hier voor het eerst naar binnen stapte.
Wat was het? Ik duik in mijn onderbewuste en probeer mijn eerste indruk naar boven te halen – het was iets wat losstond van het geweld, klein maar toch betekenisvol. Kon ik het maar aanraken... een gevoel... iets als... het is een wóórd dat zich nu aan de achterkant van mijn geheugen bevindt. Ik denk aan hoe ik in mijn boek schreef dat het de aannames zijn, de niet in twijfel getrokken aannames, die je elke keer doen struikelen – en dan weet ik het ineens.
Toen ik binnenkwam, zag ik het sixpack op het bureau, een pak melk in de koelkast, bekeek ik de titels van een paar dvd’s die naast de tv lagen, viel me de oogschaduw in een vuilnisbak op. En de indruk – het woord – dat toen mijn hoofd binnendrong, maar niet mijn bewustzijn raakte, was vrouwelijk. Ik had helemaal gelijk over wat er zich in kamer 89 had afgespeeld, behalve het belangrijkste van allemaal. Het was geen jonge knaap die hier verbleef; het was geen naakte man die seks had met Eleanor en haar keel doorsneed. Het was geen uitgekookte lul die haar gelaatstrekken had verwoest met zwavelzuur en de kamer had doordrenkt met antiseptische spray.
Het was een vrouw.