13
Het Hotel du Rhône was verlaten toen ik er naar binnen ging. De portier was verdwenen, de conciërge zat niet op zijn post en de balie was onbemand. Maar nog verontrustender was de stilte. Ik riep, maar toen niemand reageerde liep ik naar de bar aan de andere kant van de lobby.
Daar stond al het personeel, tezamen met de gasten, naar een groot tv-scherm te kijken. Het was een paar minuten voor drieën in Genève, negen uur ’s ochtends in New York. De datum was 11 september.
Het eerste vliegtuig had zich zojuist in de noordelijke toren van het World Trade Center geboord en de beelden werden nu al steeds maar weer herhaald. Een paar nieuwslezers begonnen te speculeren dat het mogelijk anti-Amerikaanse terroristen waren, en deze theorie werd met gejuich ontvangen door een aantal Zwitserse idioten aan de bar. Ze spraken Frans, maar dankzij mijn zomers in Parijs kon ik ze goed verstaan en begreep ik dat ze de moed en inventiviteit prezen van wie hier dan ook verantwoordelijk voor was.
Ik dacht aan de mensen thuis in New York, die naar dezelfde beelden keken als wij, in de wetenschap dat hun geliefden zich daar ergens in dat brandende gebouw bevonden, wanhopig biddend dat ze op de een of andere manier weg hadden kunnen komen. Misschien dat er ergere dingen zijn dan je familie live op tv te zien sterven, maar als die er waren, dan kon ik er op dat moment geen bedenken.
Ik had een pistool in mijn zak – een en al keramiek en plastic, bedoeld om de metaaldetectors zoals die in Buchers kantoor te misleiden – en ik was kwaad genoeg om te overwegen het te gebruiken.
Terwijl ik mijn emoties probeerde te onderdrukken, raakte United Airlines-vlucht 175 uit Boston de zuidelijke toren. Dat ontlokte aan iedereen in het vertrek, inclusief de idioten, een schreeuw van afschuw. In mijn herinnering viel er na die eerste schreeuw een grote stilte in de bar, maar misschien was dat niet waar. Het enige wat ik nog weet is dat ik een afschuwelijk gevoel had van instortende werelden, van de Machtige Republiek die schudde op haar grondvesten.
Alleen, ver van huis, vreesde ik dat niets nog ooit hetzelfde zou zijn: voor de eerste keer in de geschiedenis had een onbekende vijand levens genomen op het vasteland van de Verenigde Staten. Niet alleen dat, ze hadden een icoon verwoest dat in zekere zin de natie zelf representeerde: ambitieus, modern, almaar hoger reikend.
Niemand kon zeggen hoe diep dit zou ingrijpen, maar in de bar brak het leven uiteen in losse momenten: een telefoon die niet werd opgenomen, een sigaar die tot as verbrandde, de tv die heen en weer schoot tussen het onmiddellijke verleden en het afschuwelijke heden.
En nog steeds zei niemand iets. Misschien dat zelfs de idioten zich afvroegen, net als ik, of er nog meer zou komen. Waar zou het eindigen – het Witte Huis, Three Mile Island?
Ik liet het pistool in mijn zak zitten, baande me een weg door de menigte die zich ongemerkt achter mij had verzameld en ging in een lege lift omhoog naar mijn kamer. Ik belde naar Washington, eerst via een conventionele verbinding die via Londen liep en daarna via de Pine Gap-satelliet, maar communicatie met de oostkust van de VS was door het drukke verkeer onmogelijk geworden.
Uiteindelijk belde ik een nsa-ontvangststation in Peru, ik gaf de voorrangscode van de Cowboy van Dienst door en werd via een satellietverbinding voor noodgevallen doorverbonden met de Division. Ik sprak met de directeur via een lijn zo hol dat het klonk alsof we een gesprek voerden in een toiletpot en vroeg of hij een vliegtuig wilde sturen om me op te halen, zodat ik misschien van dienst kon zijn.
Hij zei dat er niets was wat ik kon doen en dat hij trouwens net van de National Security Council had gehoord dat alle vluchten in en uit het land gecanceld waren. Ik moest maar gewoon blijven zitten waar ik zat; niemand wist waar deze ellende zou eindigen. Het was niet zozeer wat hij zei dat me beangstigde, het was de ondertoon van paniek in zijn stem. Hij zei dat hij moest ophangen – zijn gebouw werd geëvacueerd, en dat gold ook voor het Witte Huis.
Ik legde de telefoon neer en zette de tv aan. Iedereen die op die verschrikkelijke dag in leven was, weet wat er gebeurde: mensen die hand in hand van God mocht weten welke hoogte naar beneden sprongen, het ineenstorten van de torens, het stof en de apocalyptische taferelen in Lower Manhattan. In huizen, kantoren en ministeries over de hele wereld zagen mensen dingen die ze nooit meer zouden vergeten. Verdriet waart rond.
En hoewel ik daar pas veel later achter zou komen, was er één persoon die tijdens het kijken naar politieagenten en brandweermannen die naar binnen stormden in wat hun betonnen graf zou worden – in die orkaan van chaos – een ultieme kans zag. Ze was een van de slimste mensen die ik ooit heb ontmoet en ondanks mijn vele flirts met andere verslavingen, is intelligentie altijd mijn echte drug geweest. Alleen al om die reden zal ik haar nooit vergeten. Wat de mensen ook mogen denken van het morele aspect ervan, het leed geen twijfel dat je iets geniaals moest hebben om de perfecte moord te plannen in de maalstroom van 11 september, om die dan een hele tijd later uit te voeren in een sjofel hotelletje, genaamd de Eastside Inn.
Terwijl zij haar duistere plannen smeedde, bracht ik de avond door met kijken naar springende mensen, tot rond tien uur in de avond in Genève de crisis langzaam afzwakte. De president vloog terug naar Washington, vanuit een bunker op Offutt Air Force Base, de brand in het Pentagon was onder controle en in Manhattan gingen de eerste bruggen weer open.
Ongeveer tezelfdertijd kreeg ik een telefoontje van een adjudant van de National Security Council die me vertelde dat de regering inlichtingen had die wezen op een man uit Saoedi-Arabië, Osama bin Laden, en dat aanvallen op zijn bases in Afghanistan, uitgevoerd door een groep zogenaamde rebellen die zich de Noordelijke Alliantie noemden, ophanden waren. Twintig minuten later zag ik nieuwsbulletins van explosies in de Afghaanse hoofdstad Kabul en wist ik dat de zogenaamde war on terror was begonnen.
Claustrofobisch, terneergeslagen, ging ik naar buiten voor een wandeling. De war on terror klonk al net zo algemeen als de war on drugs en ik wist uit eigen ervaring hoe succesvol die was geweest. De straten van Genève waren verlaten, de bars stil, de trams leeg. Ik hoorde later dat hetzelfde gold voor andere steden, van Sydney tot Londen, alsof voor even het licht was uitgedaan in de westerse wereld, als blijk van sympathie voor Amerika.
Ik liep door wat ze in Genève de Engelse Tuinen noemen, ontweek een groepje Marokkaanse dealers die klaagden over het gebrek aan klandizie, overwoog even ze een kogel door hun kop te jagen – gewoon omdat ik daar zin in had – en vervolgde mijn weg over de promenade langs het meer. Recht voor me lag het chique dorp Cologny, waar Fahd, de heerser over Saoedi-Arabië, de Aga Khan en de helft van al het tuig van de wereld hun huis hadden. Ik ging op een bankje aan het meer zitten en keek over het water naar het gebouw van de Verenigde Naties, helverlicht, totaal nutteloos.
Eronder, bijna aan de rand van het meer, rees de grijze massa van het President Wilson Hotel op, met zijn perfecte uitzicht op het meest populaire strand van het Meer van Genève. Elke zomer betaalden Saoedi’s en andere rijke Arabieren de hoofdprijs voor een kamer aan de voorkant van het hotel, zodat ze vrouwen topless konden zien zonnen op het gras. Met de goed voorziene minibars was het als een Arabische versie van een chique striptent zonder de hinderlijke fooien.
Hoewel het al laat was, was in de meeste kamers het licht nog aan. Ik denk dat ze zich realiseerden wat voor ellende ze over zich heen zouden krijgen en dat ze hun verrekijkers in hun koffer stopten, klaar om de eerste de beste vlucht naar huis te nemen.
Maar welke wraak het Westen ook zou uitstorten over Osama bin Laden en de Arabieren in het algemeen, één ding was zeker: de gebeurtenissen van de afgelopen twaalf uur betekenden een falen van historische proporties voor de inlichtingendiensten. De allesoverheersende missie van de enorm kostbare Amerikaanse inlichtingenwereld was om het thuisland te beschermen en na Pearl Harbor hadden deze o zo machtige organisaties het nog nooit zo grandioos verkloot.
Zittend in de koele Geneefse nacht wees ik niet met een beschuldigende vinger naar anderen, niemand van ons was zonder schuld. We droegen allemaal de blauwe insignes, we waren allemaal verantwoordelijk. Maar dat gold ook voor de president en de congresleden die wij dienden, zij die onze budgetten en prioriteiten bepaalden. In tegenstelling tot ons konden zij zich in het openbaar uitspreken, maar ik was bang dat het Amerikaanse volk nog heel lang zou moeten wachten voordat ze van hen een verontschuldiging te horen kregen. In het volgende millennium misschien.
Vanuit de Alpen stak een wind op die de geur van regen met zich meebracht. Het was een lange wandeling terug naar mijn hotel en ik had eigenlijk op dat moment in beweging moeten komen, maar ik bleef zitten waar ik zat.
Ik was er zeker van, ook al dacht misschien verder nog niemand in die richting, dat Lower Manhattan al snel niet de enige plek zou zijn die in puin lag; het hele Amerikaanse inlichtingenwezen zou overhoopgehaald worden. Dat was onvermijdelijk, wilden we de zaak herstructureren. Niets in de geheime wereld zou nog ooit hetzelfde zijn, niet in het minst binnen de Division: de regering zou niet langer geïnteresseerd zijn in het stiekem in de gaten houden van de geheime wereld; ze zouden alleen nog maar geïnteresseerd zijn in het in de gaten houden van de islamitische wereld.
Ik was die ochtend opgestaan en tegen de tijd dat ik weer zou gaan slapen, was het een andere planeet geworden: de wereld verandert niet voor je ogen, hij verandert achter je rug.
Ik wist dat ik de taal noch de operationele vaardigheden had, benodigd voor de heerlijke nieuwe inlichtingenwereld die op het punt stond geboren te worden, dus bevond ik me plotseling – net als Markus Bucher – op een tweesprong. Onzeker over de toekomst die voor me lag, niet per se op zoek naar geluk, hoewel voldoening niet slecht zou zijn, wist ik het even niet meer. Ik moest mezelf de vraag stellen wat voor leven ik echt wilde.
Daar in mijn eentje op die bank, terwijl de storm op me af kwam denderen, keek ik terug naar de achterliggende jaren en ik vond misschien dan niet direct een antwoord, maar in elk geval een weg voorwaarts. Uit het verleden doken beelden op van een afgelegen dorp genaamd Khun Yuam, net aan de Thaise kant van de grens met Birma, het huidige Myanmar. Nu ik erop terugkijk, denk ik dat de herinnering jaren in het donker had gesluimerd, wetend dat haar tijd zou komen.
Het is een wild, wetteloos gebied daar – niet ver van de Gouden Driehoek – en toen ik net was begonnen met dit werk – ik zat pas een maand in Berlijn – kwam ik daar min of meer bij toeval terecht. Niets onderscheidde Khun Yuam van de andere bergdorpjes, behalve dat daar vlakbij in de jungle een aantal grimmige gebouwen van gasbeton stonden, omgeven door wachttorens en stroomdraad.
Het was officieel een station voor het gps-netwerk, maar het was in feite een geheime gevangenis van de cia, onderdeel van een in alle toonaarden ontkende, maar reële Amerikaanse goelag: een afgelegen oord om gevangenen te huisvesten die in eigen land niet wettelijk mochten worden gemarteld.
Een van de bewakers was ter plekke overleden en hoewel normaal gesproken ons kantoor in Tokyo dat zou hebben afgehandeld, waren ze zo bang voor weer een Chinees spionageschandaal, dat ik Europa verliet en in een oude turboprop naar een oord genaamd Mae Hong Son vloog, de Stad van de Drie Nevels.
Meestal is het een kort tochtje met een helikopter naar het gps-station, maar dit was het moessonseizoen en ze noemden het niet voor niets de Stad van de Drie Nevels. Ik huurde een Toyota-4X4 van een knaap die naar ik aannam de plaatselijke opiumbaron was en ging op weg naar Khun Yuam en zijn cia-gevangenis.
Rijdend door een spectaculair berglandschap kwam ik bij een oude kabelpont. Het was de enige manier om een kolkende rivier over te steken die was gezwollen door de moesson, een zijrivier van de machtige Mekong, het toneel van zovele geheime operaties en zoveel Amerikaanse ellende tijdens de Vietnamoorlog.
Ik stapte uit de auto, uitgemergeld en met holle ogen; ik had tweeëndertig uur aan één stuk gereisd, met als brandstof slechts mijn ambitie en stress over de missie. Terwijl ik tussen een groepje voedselverkopers en dorpelingen stond te kijken naar de pont met platte bodem die door een roestige kabel in wolken van schuim onze kant op werd getrokken, vroeg een boeddhistische monnik in een saffraankleurige jurk of ik een kop masala chai wilde, de plaatselijke thee. Hij sprak goed Engels en aangezien er verder alleen maar lauw Thais bier in de aanbieding was, accepteerde ik het dankbaar.
De monnik was op weg naar het noorden en aangezien ik onder het mom reisde van een who-expert die onderzoek deed naar endemische ziektes, kon ik het nauwelijks maken zijn verzoek om een lift te weigeren. We staken de rivier over in de Toyota, op een boot die alle kanten op werd geslingerd, met water dat woest over de zijkanten sloeg en slechts vijf centimeter roestige kabel tussen ons en een van de hoogste watervallen van het land. Het was de ergste achtbaan van mijn leven.
Toen we aan de overkant de kloof uitreden, met de jungle als een baldakijn boven ons hoofd, keek de monnik me net iets te lang aan en vroeg toen naar mijn werk. Dankzij mijn medische opleiding gaf ik een uitstekende verhandeling over knokkelkoorts, maar al snel bleek dat hij geen woord geloofde van wat ik zei. Misschien wist hij van het gasbetonkamp bij Khun Yuam.
Hij had in een ashram niet ver van New York geleefd, dus hij wist heel wat meer van het leven in Amerika dan je zou verwachten en hij sprak met kennis van zaken over partydrugs en de stress van het moderne leven. Mij begon het gevoel te bekruipen dat dit niet zomaar een gesprek was. ‘Je ziet er opgejaagd uit,’ zei hij ten slotte, op die boeddhistische manier, meer spijtig dan veroordelend.
Opgejaagd? Ik lachte en vertelde hem dat dit de eerste keer was dat ik dat hoorde: mensen plaatsten me meestal aan de andere kant van de voedselketen.
‘Er is geen andere kant van de voedselketen,’ zei hij kalm. ‘Dat is een idee van het Westen. Zonder genade is iedereen ergens voor op de vlucht.’
Onze blikken ontmoetten elkaar. Glimlachend vroeg ik of hij ooit had overwogen een religieus leven na te streven. Hij lachte en wilde weten of ik wist hoe dorpelingen apen vingen.
Ik zei dat ik wel iets van het leven wist, maar dat dit daar niet onder viel. ‘We aten niet zoveel aap op Harvard, meestal alleen met Thanksgiving en Kerstmis,’ zei ik.
Dus vertelde hij me hoe de dorpelingen een lampetkan – een vaas met een nauwe hals en een dikke buik – aan de stam van een boom bonden.
‘Ze stoppen er noten in en wat apen verder nog maar lekker vinden. ’s Nachts klimt een aap uit de boom en stopt zijn hand in de lange hals. Hij pakt de lekkernij en zijn hand maakt daarbij een vuist. Dat betekent dat hij te groot is om weer terug te kunnen door de nauwe hals en hij zit gevangen. ’s Ochtends komen de dorpelingen langs en geven hem een klap op zijn kop.’
Hij keek me even aan. ‘Het is natuurlijk een zenverhaal,’ zei hij, opnieuw glimlachend. ‘Het punt is: als je vrij wilt zijn, hoef je alleen maar los te laten.’
Ja, zoveel was me al duidelijk, vertelde ik hem. Het was een goed verhaal, maar het betekende verder niets voor mij, althans, niet op dat moment.
‘Nee, dat zal wel niet,’ antwoordde hij, ‘maar misschien heb ik jou wel ontmoet om het aan jou te vertellen. Jij bent nog jong, dokter, misschien dat de tijd komt dat het wel iets voor je betekent.’
En hij had gelijk natuurlijk, die tijd kwam inderdaad, en op een heel andere manier dan ik ooit had kunnen bevroeden: op een moment dat ik op een bankje in Genève zat, wachtend op een storm en denkend aan een massamoord in New York en vrouwen in korte rokken die nog weer slimmere studenten ronselden voor een nieuw tijdperk.
Ik was eenendertig jaar en besefte dat ik, hoewel geen fout van mezelf, was klaargestoomd voor een tankoorlog in Europa, om er vervolgens achter te komen dat de strijd werd gevoerd met guerrilla’s in Afghanistan. Of ik het nu leuk vond of niet, de geschiedenis had me ingehaald.
Op een ander niveau, veel dieper, wist ik dat ik vroeg of laat iets wilde vinden, iets wat ik maar moeilijk kan benoemen... iets wat de meeste mensen waarschijnlijk liefde zullen noemen. Ik wilde met iemand langs het strand lopen en niet hoeven nadenken over het bereik van een scherpschuttergeweer. Ik wilde vergeten dat je de kogel voelt lang voordat je het schot hoort. Ik wilde iemand vinden die me kon vertellen wat een veilige haven echt betekent.
Ik wist met heel mijn hart dat als ik nu die geheime wereld niet verliet, ik dat nooit meer zou doen. Je rug toekeren naar alles wat je weet, is moeilijk, een van de moeilijkste dingen die er zijn zelfs, maar ik bleef mezelf steeds één ding voorhouden.
Als je vrij wilt zijn, hoef je alleen maar los te laten.