2
Ik deed de deur van het toilet open en stond oog in oog met een stuk of zes woedende passagiers en een stewardess die ze erbij hadden gehaald. Uit de manier waarop ze haar kin optilde, bleek duidelijk dat ze gerechtigheid wilde.
‘Er hebben mensen op de deur geklopt,’ zei ze ijzig.
‘Ja, dat heb ik gehoord,’ antwoordde ik. Dat was ook zo, maar wat had ik moeten doen – de directeur van de Nationale Inlichtingendienst ophangen?
‘U weet dat het verboden is uw gsm te gebruiken tijdens de vlucht.’
Ik knikte. Mijn god, wat was ik moe. ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat weet ik.’
‘En u hebt ook ons filmpje gezien waarin we dat duidelijk maken?’
‘Ja natuurlijk, dame. Maar zal ik u eens wat vertellen: het kan me geen zák schelen.’
De passagiers keken me woedend aan en spraken in het Turks en Libanees met elkaar terwijl ik terugliep naar mijn stoel. Weer zo’n akelige Amerikaan, zeiden ze waarschijnlijk tegen elkaar.
Ik voelde dan ook een zekere tevredenheid toen we, nadat we in Beiroet geland waren, niet naar de gate reden. We stopten in plaats daarvan bij een platform terwijl een rijdende trap, drie politiewagens en een stuk of zes zwarte suv’s snel op ons af kwamen rijden.
Terwijl de passagiers en de bemanning naar buiten keken en zich afvroegen wat er in vredesnaam aan de hand was, kwam de ijzige stewardess op me af.
‘Meneer Wilson?’ vroeg ze. ‘Wilt u alstublieft met me meekomen?’
Een Britse man in de rij naast me staarde naar de gewapende agenten die over het platform uitzwermden. ‘Jezus, en dat allemaal vanwege het gebruik van een mobieltje? Die Libanezen laten niet met zich sollen, hè?’
Hij maakte een grapje en ik glimlachte terwijl ik mijn tas pakte en de ijzige dame volgde door het gangpad. Twee van haar collega’s waren al bezig een van de cabinedeuren open te maken. Terwijl hij opengleed, kwam het platform van de rijdende trap al omhoog.
Er stond een man op van middelbare leeftijd, gekleed in een donker pak. Hij keek de cabine in en zag mij. ‘Brodie Wilson?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Mag ik uw paspoort?’
Ik haalde het uit mijn zak en gaf het aan hem. Hij bekeek de foto, de lichaamskenmerken en toetste het serienummer in zijn telefoon in. Vlak daarop kreeg hij Code Groen en gaf hij me het document terug.
‘Ik ben Wesley Carter, handelsattaché bij de ambassade,’ zei hij. Ik had hem nooit eerder gezien, maar ik wist dat het niet waar was: hij was gewoon de bureauchef van de cia in Beiroet. ‘Wilt u hierheen komen?’
Onder het toeziend oog van iedereen aan boord, en met een beschaamd kijkende ijskoningin, stapte ik op het platform en zakte naar de grond. Er stonden nog vier Amerikanen in pak op strategische plekken rond de suv’s en ik wist dat zij gewapende agenten waren. Ze keken hoe Carter me achter in een van de wagens zette en gaven toen een teken aan de Libanese agenten in de patrouillewagens.
Ze zetten hun zwaailichten aan en reden met grote snelheid weg over het asfalt, naar een aangrenzende landingsbaan.
‘We hebben een privéjet voor je geregeld,’ legde hij uit. ‘Hij is van een Arabische wapenhandelaar, een soort vriend van ons. Het was het enige vliegtuig dat we op korte termijn konden regelen. De piloten zijn wel van ons – ex-luchtmacht, dus ze zijn goed.’
Ik keek door het gewapende glas en zag op enige afstand een zwarte G4-zakenjet met een verlengde romp met draaiende motoren staan wachten. Ik vroeg me af hoeveel raketwerpers je moest leveren aan de vrienden van de cia in het Midden-Oosten om je zo’n toestel te kunnen permitteren.
Carter zei kalm: ‘Fluisteraar heeft me verteld dat je helemaal op eigen houtje opereert, zei dat je op zoek was naar de nucleaire ontsteker.’
Ik knikte. ‘Geldt dat niet voor ons allemaal?’
Hij lachte. ‘Reken maar van yes. Alleen al vanuit Beiroet drieduizend man – iedereen in de regio helpt mee. Maar tot nu toe zonder resultaat. En jij?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ook nog niets.’
‘Ik denk dat hij een eenling is.’
‘Wie?’
‘Atoomman.’
Ik draaide me naar hem om. ‘Waarom?’
‘De menselijke aard, denk ik, als het niet zo was, zouden we iets gehoord hebben. Mensen praten altijd; iedereen is te koop. Er was niet ver van hier een revolutionair – geen bommengooier, maar een fanaticus, zeiden de mensen. Hij had een stuk of tien volgelingen die hem aanbaden, en ze gingen voor elkaar door het vuur. Maar toch heeft een van hen hem verraden. Het bekende verhaal: Judas verried Jezus met een kus.’
Nu was het mijn beurt om te lachen.
‘Dat was tweeduizend jaar geleden,’ ging Carter verder, ‘en er is sindsdien niets veranderd, niet in dit deel van de wereld in elk geval.’
De suv kwam tot stilstand bij de trap van de G4 en ik pakte mijn tas. ‘Mooi verhaal,’ zei ik, en ik schudde hem de hand.
Ik opende het portier en rende naar de trap. Ik hoorde Carter achter me roepen. ‘Niet vergeten: die kerels waar jij naar op weg bent zijn uitschot verpakt in mensenhuid. Veel geluk.’
Ik glimlachte – ik had geen geluk nodig. Zelfs als de Saraceen op eigen houtje opereerde, maakte dat niet uit. Over een paar uur zou ik zijn volledige naam, zijn geboortedatum, gegevens over zijn vroegere leven en mogelijk een foto hebben. Dat moest genoeg zijn voor Carter en een stuk of honderd andere bureauchefs om hun manschappen en die van andere landen te mobiliseren – de hele geheime wereld, in feite – en hem te pakken.
Achtenveertig uur was mijn schatting. Over achtenveertig uur zouden we hem hebben: mooi op tijd.