SYMMETRIE

1
Toen Cal en Nimrod de achterkant van de heuvel hadden bereikt, was er geen spoor meer te zien van het pad dat Cal door het veld had genomen; al zijn voetstappen waren door de sneeuwstorm uitgewist. Ze konden alleen maar raden waar hij had gelopen en in de hoop het verloren pakketje te ontdekken, in de buurt daarvan te graven. Het was echter een bijna hopeloos karwei.,Door zijn vermoeidheid had hij de heuvel niet rechtstreeks bereikt, maar was hij als een dronken man zigzaggend voortgegaan. En sinds die tijd had de wind sneeuw opgewaaid, zodat die soms meer dan manshoog was.
De top van de heuvel was meestal niet te zien, zodat Cal alleen kon raden wat daar gebeurde. Welke overlevingskansen zou iemand hebben bij een confrontatie met Shadwell en de Gesel? Maar Suzanna had hem al een keer levend uit de Kringvorming meegenomen, nietwaar? Hoe onwaarschijnlijk het ook was geweest dat hun dat zou lukken! Hij ging snel verder toen hij eraan dacht dat zij daar boven op die heuvel bezig was Uriels aandacht of te leiden, al geloofde hij in feite nauwelijks dat hij het jasje zou vinden.
Het graven verwijderde Cal en Nimrod steeds verder van elkaar, totdat Cal zijn medespeurder door de sluier van sneeuw niet meer kon zien. Maar op een gegeven moment hoorde hij de man een kreet van schrik slaken, draaide zich om en zag een flikkerend licht. lets brandde op de heuvel. Hij begon die kant op te lopen, maar zijn gezonde verstand won het van pogingen tot heldhaftigheid. Als Suzanna nog in leven was, was ze nog in !even. Als ze dood was, zou haar zelfopoffering voor niets zijn als hij niet verder zocht.
Toen hij zonder enig systeem weer begon te zoeken, hoorde hij het geraas bij de heuvel, gevolgd door een eruptie van stenen en aarde. Ditmaal keek hij niet op; probeerde niet door de sluier heen een bericht op te vangen over de vrouw die hij liefhad. Hij groef en groef, gebruikte zijn verdriet als brandstof.
In zijn haast was hij de schat nog bijna kwijtgeraakt op het moment dat hij die vrijwel had gevonden. Zijn handen waren bezig het net even zichtbare papier alweer te bedekken, voordat het tot hem doordrong wat hij had gezien. Toen begon hij als een terriër te graven, de sneeuw achter zich weggooiend, zonder helemaal te durven geloven dat hij het pakketje had gevonden. Onder het graven bracht de wind een stem naar hem toe, nam die toen meteen weer mee: een kreet om hulp, ergens uit de duisternis. Het was niet de stem van Nimrod, dus bleef hij graven. De stem kwam terug. Hij keek op, vernauwde zijn ogen tot spleetjes. Kwam er iemand lets verderop door de sneeuw ploegen? Hij zag de figuur soms wel, soms niet, net zoals hij de stem even had gehoord.
Het pakje leek hem ook telkens weer te ontglippen. Maar toen hij dacht dat hij zich had vergist en er niets te vinden was, vonden zijn bevroren vingers het ding. Hij trok het drijfnatte pakje uit de sneeuw en de inhoud viel eruit: een doos sigaren; een paar kleine dingetjes; het jasje. Hij pakte het op. In Glucks huis had het er heel onopvallend uitgezien, nu was die indruk nog sterker. Hij hoopte dat iemand in het bos wist hoe de kracht ervan kon worden vrijgemaakt, omdat hij daar absoluut geen idee van had.
Hij keek om naar Nimrod om hem het goede nieuws mee te delen, en zag toen twee figuren op zich afkomen waarvan de een de ander ondersteunde. De ondersteuner was Nimrod, de man die hij hielp was zo dik aangekleed dat Cal hem niet herkende. Maar Nimrod had het jasje al gezien en moedigde de man aan sneller te lopen, waarbij hij lets naar Cal schreeuwde. De wind nam de woorden mee, maar hij schreeuwde opnieuw toen hij dichterbij was.
Is dit een vriend van je?'
De man die hij nu vrijwel droeg, hief een met sneeuw bedekt gezicht op en frommelde aan een sjaal die over de onderste helft van zijn gezicht gebonden was. Maar voordat hij die naar beneden had getrokken, zei Cal al: 'Virgil?'
De sjaal gleed omlaag en Gluck keek hem aan met een mengeling van schaamte en triomf.
`Vergeef het me,' zei hij, 'mar ik moest erbij zijn. lk moest het zien.' `Als er straks nog lets te zien is!' schreeuwde Nimrod boven de herrie van de wind uit.
Cal keek naar de Raymentheuvel. Tussen de sneeuwvlagen in kon hij duidelijk zien dat de top geheel was geëxplodeerd. Hij zag een rookkolom erboven, vlammen eronder.
`Het bos . . zei hij. Hij vergat Nimrod en Gluck, en begon door de sneeuw te ploegen naar de heuvel en hetgeen daarachter lag.
2
De aanval van de Gesel had niets arbitrairs. Hij vernietigde systematisch het veld en het terrein eromheen, wetend dat zijn ogen vroeg of laat de wezens zouden zien wier aanwezigheid hij rook. Tussen de bomen was er sprake van een georganiseerde terugtocht; de kinderen verlieten het bos aan de achterkant, vergezeld door voogden of ouders. De meeste anderen bleven op hun posten om hun schuilplaats in stand te houden. Suzanna wist niet zeker of dat een gevolg was van een uitdagende of van een fatalistische houding; misschien een beetje van beide. Maar hoe diep ze ook groeven, hun voorraad betoveringen was bijna uitgeput. Het zou eerder nog seconden dan minuten duren voordat Uriel-in-Shadwells blik de bomen bereikte. En dan zou het bos branden, of het nu onzichtbaar was of niet.
Hamel stond naast Suzanna toen ze de komst van de Engel gadesloeg.
`Ga je mee?' zei hij.
`Zo meteen.'
`Het is nu of nooit.'
Misschien zou het dan nooit worden. Ze stond zo aan de grond genageld door de ontzagwekkende kracht die ze voor zich zag, dat ze haar verbaasde ogen er niet van kon afwenden. Het fascineerde haar dat zo'n immense kracht werd gebruikt om wandaden te begaan; er was iets mis met een werkelijkheid die dit mogelijk maakte en er niets aan kon doen, niet eens de hoop kon bieden dat er iets aan werd gedaan. `We moeten gaan,' zei Hamel.
`Ga dan,' zei ze.
Er welden tranen op in haar ogen en ze nam het die kwalijk dat ze haar gezichtsvermogen belemmerden. Maar tegelijkertijd voelde ze nu ook het menstruüm opkomen, niet om haar te beschermen, maar om op het laatste moment bij haar te zijn; haar nog een beetje vreugde te geven.
De Engel hief zijn ogen op. Ze hoorde Hamel schreeuwen. Toen stonden de bomen rechts van haar al in brand.
Uit het bos klonken kreten nu er een scheur in het scherm was aangebracht.
`We moeten ons verspreiden!' schreeuwde iemand.
De Gesel hoorde zijn prooi, en liet Shadwells gezicht glimlachen; een glimlach om een einde aan de wereld te maken. Toen werd het licht dat het opgeblazen lichaam uitstraalde sterker, terwijl Uriel een laatste vuur opriep dat de betoveringen voor altijd moest verwoesten. Even voordat het vuur kwam, zei een stem: `Shadwell?'
De naam van de Verkoper werd geroepen, maar Uriel was degene die omkeek, waardoor zijn vernietigende blik even werd uitgesteld. Suzanna keek van de Gesel naar de spreker.
Het was Cal. Hij liep over de rokende grond die eens het met sneeuw bedekte veld aan de voet van de heuvel was geweest; liep regelrecht op de vijand af.
Toen ze hem zag, aarzelde ze geen seconde en kwam uit haar schuilplaats midden tussen de bomen te voorschijn om het open veld op te lopen. En ze ging niet alleen. Hoewel ze Cal geen seconde met haar ogen losliet, hoorde ze naast zich gefluister en voetstappen, toen de Zieners eveneens uit hun schuilplaatsen te voorschijn kwamen — een gebaar van solidariteit in het aangezicht van de dood, dat haar diep ontroerde. We zullen tot het allerlaatst samen zijn, wilden ze op die manier zeggen, Koekoeken en Zieners, deel van een verhaal.
Toen Cal verder bleef lopen over de grond die Uriel kaal had gebrand, hoorde ze Apolline plotseling met een stem vol ontzag zeggen: `Is hij dan verdomme helemaal gek geworden?'
Achter haar werd het gesis van vlammen duidelijk hoorbaar toen het vuur zich, aangewakkerd door de wind, verder door het bos verspreidde. De gloed van die vlammen bereikte de grond, en wierp de schaduwen van de Zieners naar de twee figuren in het veld voor hen. Shadwell, met zijn fraaie kleren die nu kapotgescheurd en verschroeid waren, zijn gezicht witter dan dat van een dode, Cal in zijn varkensleren schoenen en zijn jasje, waarvan de stof af en toe door het Licht van de vlammen werd beschenen.
Nee, niet zijn jasje. Het jasje van Shadwell, het jasje van de illusies. Waarom was haar dat in vredesnaam nog niet eerder opgevallen? Kwam het omdat het hem zo goed paste, hoewel het was gemaakt voor een man die anderhalf keer zo groot was als hij? Of kwam het omdat zijn gezicht al haar aandacht had opgeëist, dat gezicht dat ook nu een vastberadenheid uitstraalde waarvan ze was gaan houden? Hij was nu nog geen tien meter bij de Gesel vandaan en bleef staan. Uriel-in-Shadwell zei niets, maar het lichaam van de Verkoper gaf blijk van een rusteloosheid die ieder moment kon ontbranden.
Cal probeerde het jasje los te knopen en fronste zijn wenkbrauwen toen hij merkte dat zijn vingers daar nauwelijks toe in staat waren. Maar na vier vergeefse pogingen lukte het hem en viel het jasje open. Toen dat was gebeurd, nam hij het woord. Zijn stem klonk ijl, maar trilde niet.
`Ik wil je iets laten zien,' zei hij.
Aanvankelijk reageerde Uriel-in-Shadwell niet. En toen er een reactie kwam, kwam die niet van de bezitter, maar van de bezetene.
`Er is daar niets dat ik wil hebben,' zei de Verkoper.
`Het is ook niet voor jou,' antwoordde Cal, en zijn stem werd krachtiger. 'Het is voor de Engel van het Paradijs. Voor Uriel.'
Ditmaal reageerde noch de Gesel, noch de Verkoper. Cal trok het jasje open en liet de voering zien.
Ga je niet kijken?' vroeg hij.
Stilte.
Wat je ook ziet, het is van jou,' ging hij verder.
Iemand naast Suzanna fluisterde: Wat is hij in vredesnaam aan het doen?'
Dat wist ze, maar ze verspilde geen energie door het beantwoorden van die vraag. Cal had alle kracht nodig die ze hem kon geven; al haar hoop, al haar liefde.
Weer richtte hij het woord tot de Gesel.
Wat zie je?' vroeg hij.
Ditmaal kreeg hij antwoord.
`Niets.'
Shadwell reageerde.
'Ik Zie. Niets.'
`0 Cal,' fluisterde Suzanna, die even wanhoop op zijn gezicht zag. Ze wist precies wat hij dacht, en deelde zijn twijfel. Waren de betoveringen in het jasje dood? Waren ze verwelkt omdat ze niet door slachtoffers waren gevoed, zodat Cal nu ongewapend voor Uriel stond? Er ging een Lang moment voorbij. Toen kwam ergens uit de buik van de Engel een laag gekreun. Shadwells mond ging open en ditmaal sprak hij zacht, alsof hij het tegen zichzelf had, of tegen het ding in hem.
`Niet kijken,' zei hij.
Suzanna hield haar adem in, durfde niet te geloven dat zijn woorden een waarschuwing waren. Maar hoe zouden ze anders kunnen worden opgevat?
`Je ziet iets,' zei Cal.
`Nee,' antwoordde Shadwell.
zei Cal, en trok het jasje zover mogelijk open. `Kijk eens goed!' Opeens begon Shadwell te schreeuwen.
`Het zijn allemaal leugens!' gilde hij, en zijn lichaam trilde nu van top tot teen. 'Het is niets anders dan corruptie.'
Maar de kreun die nog steeds opkwam uit het wezen in hem, maakte zijn waarschuwingen onhoorbaar. Dit was niet het gejank dat Suzanna uit de Raymentheuvel had gehoord; geen krankzinnige kreet van woede. Dit was een triest, een eindeloos triest geluid, en opeens lichtten de draden van de voering op, waarvan ze had gedacht dat die zijn kracht had verloren.
Meteen begon Shadwell weer te waarschuwen en in zijn stem klonk nu iets van hysterie door.
'Niet doen!' schreeuwde hij. 'Niet doen, verdomme!'
Maar de Gesel luisterde niet naar de smeekbeden van zijn gastheer. Zijn ontelbare ogen waren gericht op de voering van het jasje, een visioen oproepend dat hij alleen zou kunnen zien.
Dat moment schonk Cal angst en vreugde, gevoelens die hij niet uit elkaar kon houden. Niet dat dat er iets toe deed: de gebeurtenissen waren niet meer in zijn hand. Hij kon alleen op zijn plaats blijven staan terwij1 het jasje het bedrog pleegde waartoe het nog in staat was.
Het was helemaal niet zijn bedoeling geweest het jasje aan te trekken; dat had helemaal geen deel uitgemaakt van zijn plan. In feite had hij helemaal geen plan gehad; hij was domweg door de sneeuw gewaad, hopend dat het niet te laat was om tussenbeide te komen. Maar de gebeurtenissen waren hem al vooruit gesneld. Uriel had de schuilplaats van de Zieners gevonden en was die aan het vernietigen. Het jasje dat hij had opgegraven, was nu niet meer nodig. Maar het zien van de Verkoper bracht hem op een andere gedachte — dat de betoveringen hadden gewerkt toen Shadwell het jasje gedragen had en dat hij, Cal, nu alleen maar hetzelfde kon doen.
Zodra hij het jasje aantrok, zat het hem als gegoten. Hij voelde dat als een bevestiging van een gesloten overeenkomst. Verder zou het nu een deel zijn van hem, en hij een deel van het.
Ook nu hij tegenover Uriel stond, voelde hij dat het jasje hem aftapte, zoekend naar menselijke elementen die de illusies nog wat meer kracht zouden kunnen geven. De Engel keek betoverd naar de voering en het gezicht dat hij zich had Aangemeten, raakte steeds meer verwrongen met iedere ademstoot die Shadwell verspilde aan smeekbeden en voorspellingen.
`Het zal je bedriegen!' donderde hij. 'Het is magie! Hoor je me?' Als de Engel zich al bewust was van zijn paniek, begreep hij die in ieder geval niet. Of als hij die begreep, kon het hem niets schelen. Het genie van het jasje om te verleiden, was bezig zijn grootste triomf te behalen. Nog nooit in zijn geschiedenis had hij zo'n vis aan de haak geslagen. Tot nu toe had het alleen Koekoeken betoverd, wier haven kneedbaar en sentimenteel waren, en wier wensen en verlangens in feite niets voorstelden. Maar het droomleven van de eenheid die nu naar het jasje staarde, was van een heel andere orde. Uriel had geen rustige jeugd gehad waarover hij kon treuren, geen geliefden naar wie hij terugverlangde. Zijn mentale krachten waren immens, al waren ze dan ook Lange tijd niet gebruikt, en de betoveringen van het jasje spanden zich tot het uiterste in om een beeld te scheppen van wat Uriel het liefste hebben wilde.
Het kledingstuk was zich op Cals rug gaan bewegen en plooien, de naden kraakten, alsof het nauwelijks kon produceren waarom werd gevraagd, en het ieder moment volkomen kapot kon scheuren. Hij had het gevoel dat hem hetzelfde zou overkomen als hier niet snel een einde aan kwam. De eisen die het jasje aan hem stelde, werden ondraaglijk toen het steeds dieper in hem groef, uit zijn ziel de inspiratie poogde te halen die tegemoet zou komen aan de wens van de Engel. Zijn torso en armen waren gevoelloos geworden; zijn handen hadden de kracht niet meer om het jasje open te houden. Het werd aan de krachten in de voering overgelaten het jasje wagenwijd open te trekken, terwijl de geest werd besprongen door fragmenten van datgene waar Uriel zo naar verlangde. Hij kon dat slechts gedeeltelijk begrijpen.
Hij zag een planeet van licht, die telkens rondwentelde voor zijn ogen, langs zijn lippen streek. Er was een vlammenzee, die aansloeg tegen een strand van stenen en wolken. Er waren vormen waar zijn geestesoog niet naar kon kijken.
Maar het waren allemaal vluchtige visioenen en toen die waren verdwenen, stond hij weer op dezelfde dode aarde, terwijl zijn lichaam ten gronde werd gericht door Uriels honger. Het jasje had zijn grenzen bereikt. Het begon uiteen te vallen, draden werden uit de schering en inslag getrokken en verbrandden voor zijn ogen.
Maar Uriel liet zich zijn prijs niet ontnemen, zijn ogen bleven aan de stof trekken, eisend dat de belofte die Cal had verwoord, gestand zou worden gedaan. Door die hevige aanval capituleerde het jasje uiteindelijk, maar daardoor werd Uriels eis wel ingewilligd. De voering scheurde en toen kwam het beeld te voorschijn dat Uriels honger had geschapen, zo fel dat het Cal verblindde.
Hij hoorde Shadwell brullen, toen klonken zijn eigen kreten boven de herrie uit, de Engel smekend zijn droom in bezit te nemen. Uriel aarzelde niet. Hij wilde dit visioen even graag hebben als Cal het kwijt wilde. Vaag, door de pijn, zag Cal dat Shadwells lichaam begon op te zetten toen de Engel in hem voorbereidingen trof zich te laten zien. De Verkoper kon alleen van wanhoop jammeren toen hij de lucht in werd getild, gedragen door Uriels geometrieën. Zijn huid stond strak als een veer., gerekt tot de grenzen van zijn tolerantieniveau, zijn mond werd een grote 0 toen kraakbeen en pezen knapten. Toen barstte zijn lichaam uiteen en kwam de gevangene vrij. Lichaamsdelen verbrandden meteen zodra ze door de lucht vlogen. Cal zag nu duidelijk de incarnatie waarvan hij in de mist in Chariot Street alleen een glimp had opgevangen: Uriels ogen, Uriels geometrische vormen, Uriels honger.
En toen werd door zijn aantrekkingskracht de illusie opgeëist die zijn wil had geschapen uit de restanten van her jasje.
Het visioen was zichtbaar; even fel licht uitstralend als Uriel, en even groot, en dat kon ook niet anders, want het beeld dat door de betoveringen was geschapen, was een andere Uriel, in alle opzichten de gelijke van de Engel. Toen dat te voorschijn kwam, vielen de restanten van het jasje van Cal af, maar dat had geen enkele negatieve invloed op het wezen dat het had voortgebracht. Uriels spiegelbeeld stond, kaarsrecht en ongebroken, voor de kracht die hem tot Leven had geroepen.
Nu Cal zowel van zijn kracht als van de beelden die hij had voortgebracht was beroofd, had hij geen energie meer over om zich te verbazen over het majestueuze dat hoog boven hem uittorende. Zijn blik was naar binnen gericht, en daar zag hij niets anders dan een grote Leegte. Een woestijn, waarin zijn stof werd opgewaaid met het stof van alle dingen waarvan hij ooit had gehouden en die hij weer verloren had; werd opgewaaid en meegenomen naar het einde van de tijd, zonder rust of betekenis te kennen.
Zijn lichaam gaf zich aan dat gevoel over en hij viel, alsof hij was neergeschoten. Het stof in zijn hoofd nam hem mee, de Leegte in. Van wat er daarna gebeurde, wist hij niets meer. Suzanna zag hem instorten, negeerde de reuzen die boven het brandende bos uitstaken en snelde hem te hulp. Boven haar zweefden de Engelen, als twee zonnen, en hun energie vulde de lucht met onzichtbare naalden. Ze trok Cal weg uit het rendez-vous van geest en geest. No kende ze angst noch hoop meer. De eerste en enige noodzaak was Cal veilig in haar amen te hebben. En wat er dan gebeurde, moest maar gebeuren. Daar kon ze toch niets meer aan doen.
Anderen waren haar te hulp gekomen: Apolline, Hamel en Nimrod. Samen tilden ze Cal op en namen hem mee, weg van de naalden, waarna ze hem neerlegden op een plekje waar de grond het zachtst was.
Boven hen bereikte de confrontatie een nieuwe climax. Uriels vorm was ongelooflijk ingewikkeld geworden, de anatomie veranderde even snel als zijn gedachten kwamen. En zijn metgezel paste zich aan iedere verandering aan, pijlen schoten tussen hen heen en weer, als brandende naalden, hen dichter naar elkaar toetrekkend, tot ze elkaar als geliefden omhelsden.
Als er eens een onderscheid was geweest tussen de werkelijke en de verbeelde Uriel, bestond dat nu niet !langer. Een dergelijk onderscheid was iets voor Koekoeken, die geloofden dat gedachten niets anders waren dan de schaduwen van het leven, en die geen eigen leven leidden.
Uriel wist wel beter. Hij had de Oude Wetenschap nodig gehad om zijn dierbaarste wens duidelijk te maken — het zien van zijn ware gezicht, en daardoor het weten hoe hij was geweest voordat de eenzaamheid hem had gecorrumpeerd.
Nu omhelsde hij die eigen persoon die hij zich weer herinnerde, en trok daar op datzelfde moment zijn lessen uit. Zijn krankzinnigheid was even diep geweest, als de sterren vanwaar hij was neergedaald hoog aan de hemel stonden. Doordat hij zijn ware aard was vergeten, was hij geobsedeerd geraakt, had hij zich volledig toegewijd, aan een dode plicht. Maar nu schudde hij die krankzinnigheid van zich of en keek naar de sterren.
Daar waren hemelen waar hij dingen had te doen, waar de eeuw die hij hier had verspild, niet meer dan een dag was en het verdriet, al het verdriet, onbekend was.
Toen hij dat bedacht, steeg hij omhoog in al zijn pracht.
Er hingen wolken aan de lucht. Binnen een paar momenten was hij niet meer te zien, liet alleen een regen van dovende vonken achter op de gezichten die hadden toegekeken hoe hij verdween.
Weg,' zei Lo, toen de lichtjes waren gedoofd en er alleen nog sneeuw uit de lucht kwam.
`Is alles dan voorbij?' wilde Apolline weten.
Dat denk ik wel,' zei Hamel. Er stroomden tranen over zijn wangen. Een nieuwe windvlaag wakkerde de vlammen aan die bezig waren her. bos te verslinden. Dat was nu niet meer van zoveel belang, want ze hoefden zich er niet meer te verbergen. Misschien betekende deze nacht het einde van hun ballingschap.
Suzanna keek naar Cal, wiens hoofd in haar schoot lag, zoals eens dat van Jerichau. Maar Jerichau was in haar armen gestorven en ze nam zich plechtig voor dat dat met Cal niet zou gebeuren. Hij was niet ongeschonden uit de gloeiende vernietiging van het jasje te voorschijn gekomen. De huid van zijn gezicht en zijn borstkas waren verbrand. Maar dat was de enige uitwendige schade.
`Hoe is het met hem?' vroeg een stem die ze niet kende.
Ze keek op en zag een Koekoek als zij dodelijk geschrokken kijken. `Suzanna?' zei hij. `Ik heet Gluck. Ik ben een vriend van Calhoun.' `Je bent welkom,' zei iemand.
Gluck straalde.
`Hij zal niet sterven,' zei Suzanna, die Cals gezicht streelde. `Hij slaapt alleen een tijdje.'
'Hiji heeft een drukke nacht gehad,' zei Nimrod, en ook over zijn stoïcijnse gezicht stroomden tranen.

Weefwereld
Section0001.xhtml
Section0122.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0008.xhtml
Section0009.xhtml
Section0010.xhtml
Section0011.xhtml
Section0012.xhtml
Section0013.xhtml
Section0014.xhtml
Section0015.xhtml
Section0016.xhtml
Section0017.xhtml
Section0018.xhtml
Section0019.xhtml
Section0020.xhtml
Section0021.xhtml
Section0022.xhtml
Section0023.xhtml
Section0024.xhtml
Section0025.xhtml
Section0026.xhtml
Section0027.xhtml
Section0028.xhtml
Section0029.xhtml
Section0030.xhtml
Section0031.xhtml
Section0032.xhtml
Section0033.xhtml
Section0034.xhtml
Section0035.xhtml
Section0036.xhtml
Section0037.xhtml
Section0038.xhtml
Section0039.xhtml
Section0040.xhtml
Section0041.xhtml
Section0042.xhtml
Section0043.xhtml
Section0044.xhtml
Section0045.xhtml
Section0046.xhtml
Section0047.xhtml
Section0048.xhtml
Section0049.xhtml
Section0050.xhtml
Section0051.xhtml
Section0052.xhtml
Section0053.xhtml
Section0054.xhtml
Section0055.xhtml
Section0056.xhtml
Section0057.xhtml
Section0058.xhtml
Section0059.xhtml
Section0060.xhtml
Section0061.xhtml
Section0062.xhtml
Section0063.xhtml
Section0064.xhtml
Section0065.xhtml
Section0066.xhtml
Section0067.xhtml
Section0068.xhtml
Section0069.xhtml
Section0070.xhtml
Section0071.xhtml
Section0072.xhtml
Section0073.xhtml
Section0074.xhtml
Section0075.xhtml
Section0076.xhtml
Section0077.xhtml
Section0078.xhtml
Section0079.xhtml
Section0080.xhtml
Section0081.xhtml
Section0082.xhtml
Section0083.xhtml
Section0084.xhtml
Section0085.xhtml
Section0086.xhtml
Section0087.xhtml
Section0088.xhtml
Section0089.xhtml
Section0090.xhtml
Section0091.xhtml
Section0092.xhtml
Section0093.xhtml
Section0094.xhtml
Section0095.xhtml
Section0096.xhtml
Section0097.xhtml
Section0098.xhtml
Section0099.xhtml
Section0100.xhtml
Section0101.xhtml
Section0102.xhtml
Section0103.xhtml
Section0104.xhtml
Section0105.xhtml
Section0106.xhtml
Section0107.xhtml
Section0108.xhtml
Section0109.xhtml
Section0110.xhtml
Section0111.xhtml
Section0112.xhtml
Section0113.xhtml
Section0114.xhtml
Section0115.xhtml
Section0116.xhtml
Section0117.xhtml
Section0118.xhtml
Section0119.xhtml
Section0120.xhtml
Section0121.xhtml