SYMMETRIE
1
Toen Cal en Nimrod de achterkant van de heuvel hadden bereikt,
was er geen spoor meer te zien van het pad dat Cal door het veld
had genomen; al zijn voetstappen waren door de sneeuwstorm
uitgewist. Ze konden alleen maar raden waar hij had gelopen en in
de hoop het verloren pakketje te ontdekken, in de buurt daarvan te
graven. Het was echter een bijna hopeloos karwei.,Door zijn
vermoeidheid had hij de heuvel niet rechtstreeks bereikt, maar was
hij als een dronken man zigzaggend voortgegaan. En sinds die tijd
had de wind sneeuw opgewaaid, zodat die soms meer dan manshoog
was.
De top van de heuvel was meestal niet te zien, zodat Cal
alleen kon raden wat daar gebeurde. Welke overlevingskansen zou
iemand hebben bij een confrontatie met Shadwell en de Gesel? Maar
Suzanna had hem al een keer levend uit de Kringvorming meegenomen,
nietwaar? Hoe onwaarschijnlijk het ook was geweest dat hun dat zou
lukken! Hij ging snel verder toen hij eraan dacht dat zij daar
boven op die heuvel bezig was Uriels aandacht of te leiden, al
geloofde hij in feite nauwelijks dat hij het jasje zou
vinden.
Het graven verwijderde Cal en Nimrod steeds verder van elkaar,
totdat Cal zijn medespeurder door de sluier van sneeuw niet meer
kon zien. Maar op een gegeven moment hoorde hij de man een kreet
van schrik slaken, draaide zich om en zag een flikkerend licht.
lets brandde op de heuvel. Hij begon die kant op te lopen, maar
zijn gezonde verstand won het van pogingen tot heldhaftigheid. Als
Suzanna nog in leven was, was ze nog in !even. Als ze dood was, zou
haar zelfopoffering voor niets zijn als hij niet verder
zocht.
Toen hij zonder enig systeem weer begon te zoeken, hoorde hij
het geraas bij de heuvel, gevolgd door een eruptie van stenen en
aarde. Ditmaal keek hij niet op; probeerde niet door de sluier heen
een bericht op te vangen over de vrouw die hij liefhad. Hij groef
en groef, gebruikte zijn verdriet als brandstof.
In zijn haast was hij de schat nog bijna kwijtgeraakt op het
moment dat hij die vrijwel had gevonden. Zijn handen waren
bezig het net even zichtbare papier alweer te bedekken,
voordat het tot hem doordrong wat hij had gezien. Toen begon hij
als een terriër te graven, de sneeuw achter zich weggooiend, zonder
helemaal te durven geloven dat hij het pakketje had gevonden. Onder
het graven bracht de wind een stem naar hem toe, nam die toen
meteen weer mee: een kreet om hulp, ergens uit de duisternis. Het
was niet de stem van Nimrod, dus bleef hij graven. De stem kwam
terug. Hij keek op, vernauwde zijn ogen tot spleetjes. Kwam er
iemand lets verderop door de sneeuw ploegen? Hij zag de figuur soms
wel, soms niet, net zoals hij de stem even had gehoord.
Het pakje leek hem ook telkens weer te ontglippen. Maar toen
hij dacht dat hij zich had vergist en er niets te vinden was,
vonden zijn bevroren vingers het ding. Hij trok het drijfnatte
pakje uit de sneeuw en de inhoud viel eruit: een doos sigaren; een
paar kleine dingetjes; het jasje. Hij pakte het op. In Glucks huis
had het er heel onopvallend uitgezien, nu was die indruk nog
sterker. Hij hoopte dat iemand in het bos wist hoe de kracht ervan
kon worden vrijgemaakt, omdat hij daar absoluut geen idee van
had.
Hij keek om naar Nimrod om hem het goede nieuws mee te delen,
en zag toen twee figuren op zich afkomen waarvan de een de ander
ondersteunde. De ondersteuner was Nimrod, de man die hij hielp was
zo dik aangekleed dat Cal hem niet herkende. Maar Nimrod had het
jasje al gezien en moedigde de man aan sneller te lopen, waarbij
hij lets naar Cal schreeuwde. De wind nam de woorden mee, maar hij
schreeuwde opnieuw toen hij dichterbij was.
Is dit een vriend van je?'
De man die hij nu vrijwel droeg, hief een met sneeuw bedekt
gezicht op en frommelde aan een sjaal die over de onderste helft
van zijn gezicht gebonden was. Maar voordat hij die naar beneden
had getrokken, zei Cal al: 'Virgil?'
De sjaal gleed omlaag en Gluck keek hem aan met een mengeling
van schaamte en triomf.
`Vergeef het me,' zei hij, 'mar ik moest erbij zijn. lk moest
het zien.' `Als er straks nog lets te zien is!' schreeuwde Nimrod
boven de herrie van de wind uit.
Cal keek naar de Raymentheuvel. Tussen de sneeuwvlagen in kon
hij duidelijk zien dat de top geheel was geëxplodeerd. Hij zag een
rookkolom erboven, vlammen eronder.
`Het bos . . zei hij. Hij vergat Nimrod en Gluck, en begon
door de sneeuw te ploegen naar de heuvel en hetgeen daarachter
lag.
2
De aanval van de Gesel had niets arbitrairs. Hij vernietigde
systematisch het veld en het terrein eromheen, wetend dat zijn ogen
vroeg of laat de wezens zouden zien wier aanwezigheid hij rook.
Tussen de bomen was er sprake van een georganiseerde terugtocht; de
kinderen verlieten het bos aan de achterkant, vergezeld door
voogden of ouders. De meeste anderen bleven op hun posten om hun
schuilplaats in stand te houden. Suzanna wist niet zeker of dat een
gevolg was van een uitdagende of van een fatalistische houding;
misschien een beetje van beide. Maar hoe diep ze ook groeven, hun
voorraad betoveringen was bijna uitgeput. Het zou eerder nog
seconden dan minuten duren voordat Uriel-in-Shadwells blik de bomen
bereikte. En dan zou het bos branden, of het nu onzichtbaar was of
niet.
Hamel stond naast Suzanna toen ze de komst van de Engel
gadesloeg.
`Ga je mee?' zei hij.
`Zo meteen.'
`Het is nu of nooit.'
Misschien zou het dan nooit worden. Ze stond zo aan de grond
genageld door de ontzagwekkende kracht die ze voor zich zag, dat ze
haar verbaasde ogen er niet van kon afwenden. Het fascineerde haar
dat zo'n immense kracht werd gebruikt om wandaden te begaan; er was
iets mis met een werkelijkheid die dit mogelijk maakte en er niets
aan kon doen, niet eens de hoop kon bieden dat er iets aan werd
gedaan. `We moeten gaan,' zei Hamel.
`Ga dan,' zei ze.
Er welden tranen op in haar ogen en ze nam het die kwalijk dat
ze haar gezichtsvermogen belemmerden. Maar tegelijkertijd voelde ze
nu ook het menstruüm opkomen, niet om haar te beschermen, maar om
op het laatste moment bij haar te zijn; haar nog een beetje vreugde
te geven.
De Engel hief zijn ogen op. Ze hoorde Hamel schreeuwen. Toen
stonden de bomen rechts van haar al in brand.
Uit het bos klonken kreten nu er een scheur in het scherm was
aangebracht.
`We moeten ons verspreiden!' schreeuwde iemand.
De Gesel hoorde zijn prooi, en liet Shadwells gezicht
glimlachen; een glimlach om een einde aan de wereld te maken. Toen
werd het licht dat het opgeblazen lichaam uitstraalde sterker,
terwijl Uriel een laatste vuur opriep dat de betoveringen voor
altijd moest verwoesten. Even voordat het vuur kwam, zei een stem:
`Shadwell?'
De naam van de Verkoper werd geroepen, maar Uriel was degene
die omkeek, waardoor zijn vernietigende blik even werd uitgesteld.
Suzanna keek van de Gesel naar de spreker.
Het was Cal. Hij liep over de rokende grond die eens het met
sneeuw bedekte veld aan de voet van de heuvel was geweest; liep
regelrecht op de vijand af.
Toen ze hem zag, aarzelde ze geen seconde en kwam uit haar
schuilplaats midden tussen de bomen te voorschijn om het open veld
op te lopen. En ze ging niet alleen. Hoewel ze Cal geen seconde met
haar ogen losliet, hoorde ze naast zich gefluister en voetstappen,
toen de Zieners eveneens uit hun schuilplaatsen te voorschijn
kwamen — een gebaar van solidariteit in het aangezicht van de dood,
dat haar diep ontroerde. We zullen tot het allerlaatst samen zijn,
wilden ze op die manier zeggen, Koekoeken en Zieners, deel van een
verhaal.
Toen Cal verder bleef lopen over de grond die Uriel kaal had
gebrand, hoorde ze Apolline plotseling met een stem vol ontzag
zeggen: `Is hij dan verdomme helemaal gek geworden?'
Achter haar werd het gesis van vlammen duidelijk hoorbaar toen
het vuur zich, aangewakkerd door de wind, verder door het bos
verspreidde. De gloed van die vlammen bereikte de grond, en wierp
de schaduwen van de Zieners naar de twee figuren in het veld voor
hen. Shadwell, met zijn fraaie kleren die nu kapotgescheurd en
verschroeid waren, zijn gezicht witter dan dat van een dode, Cal in
zijn varkensleren schoenen en zijn jasje, waarvan de stof af en toe
door het Licht van de vlammen werd beschenen.
Nee, niet zijn jasje. Het jasje van Shadwell, het jasje van de
illusies. Waarom was haar dat in vredesnaam nog niet eerder
opgevallen? Kwam het omdat het hem zo goed paste, hoewel het was
gemaakt voor een man die anderhalf keer zo groot was als hij? Of
kwam het omdat zijn gezicht al haar aandacht had opgeëist, dat
gezicht dat ook nu een vastberadenheid uitstraalde waarvan ze was
gaan houden? Hij was nu nog geen tien meter bij de Gesel vandaan en
bleef staan. Uriel-in-Shadwell zei niets, maar het lichaam van de
Verkoper gaf blijk van een rusteloosheid die ieder moment kon
ontbranden.
Cal probeerde het jasje los te knopen en fronste zijn
wenkbrauwen toen hij merkte dat zijn vingers daar nauwelijks toe in
staat waren. Maar na vier vergeefse pogingen lukte het hem en viel
het jasje open. Toen dat was gebeurd, nam hij het woord. Zijn stem
klonk ijl, maar trilde niet.
`Ik wil je iets laten zien,' zei hij.
Aanvankelijk reageerde Uriel-in-Shadwell niet. En toen er een
reactie kwam, kwam die niet van de bezitter, maar van de
bezetene.
`Er is daar niets dat ik wil hebben,' zei de
Verkoper.
`Het is ook niet voor jou,' antwoordde Cal, en zijn stem werd
krachtiger. 'Het is voor de Engel van het Paradijs. Voor
Uriel.'
Ditmaal reageerde noch de Gesel, noch de Verkoper. Cal trok
het jasje open en liet de voering zien.
Ga je niet kijken?' vroeg hij.
Stilte.
Wat je ook ziet, het is van jou,' ging hij verder.
Iemand naast Suzanna fluisterde: Wat is hij in vredesnaam aan
het doen?'
Dat wist ze, maar ze verspilde geen energie door het
beantwoorden van die vraag. Cal had alle kracht nodig die ze hem
kon geven; al haar hoop, al haar liefde.
Weer richtte hij het woord tot de Gesel.
Wat zie je?' vroeg hij.
Ditmaal kreeg hij antwoord.
`Niets.'
Shadwell reageerde.
'Ik Zie. Niets.'
`0 Cal,' fluisterde Suzanna, die even wanhoop op zijn gezicht
zag. Ze wist precies wat hij dacht, en deelde zijn twijfel. Waren
de betoveringen in het jasje dood? Waren ze verwelkt omdat ze niet
door slachtoffers waren gevoed, zodat Cal nu ongewapend voor Uriel
stond? Er ging een Lang moment voorbij. Toen kwam ergens uit de
buik van de Engel een laag gekreun. Shadwells mond ging open en
ditmaal sprak hij zacht, alsof hij het tegen zichzelf had, of tegen
het ding in hem.
`Niet kijken,' zei hij.
Suzanna hield haar adem in, durfde niet te geloven dat zijn
woorden een waarschuwing waren. Maar hoe zouden ze anders kunnen
worden opgevat?
`Je ziet iets,' zei Cal.
`Nee,' antwoordde Shadwell.
zei Cal, en trok het jasje zover mogelijk open. `Kijk eens
goed!' Opeens begon Shadwell te schreeuwen.
`Het zijn allemaal leugens!' gilde hij, en zijn lichaam trilde
nu van top tot teen. 'Het is niets anders dan corruptie.'
Maar de kreun die nog steeds opkwam uit het wezen in hem,
maakte zijn waarschuwingen onhoorbaar. Dit was niet het gejank dat
Suzanna uit de Raymentheuvel had gehoord; geen krankzinnige kreet
van woede. Dit was een triest, een eindeloos triest geluid, en
opeens lichtten de draden van de voering op, waarvan ze had gedacht
dat die zijn kracht had verloren.
Meteen begon Shadwell weer te waarschuwen en in zijn stem
klonk nu iets van hysterie door.
'Niet doen!' schreeuwde hij. 'Niet doen, verdomme!'
Maar de Gesel luisterde niet naar de smeekbeden van zijn
gastheer. Zijn ontelbare ogen waren gericht op de voering van het
jasje, een visioen oproepend dat hij alleen zou kunnen zien.
Dat moment schonk Cal angst en vreugde, gevoelens die hij niet
uit elkaar kon houden. Niet dat dat er iets toe deed: de
gebeurtenissen waren niet meer in zijn hand. Hij kon alleen op zijn
plaats blijven staan terwij1 het jasje het bedrog pleegde waartoe
het nog in staat was.
Het was helemaal niet zijn bedoeling geweest het jasje aan te
trekken; dat had helemaal geen deel uitgemaakt van zijn plan. In
feite had hij helemaal geen plan gehad; hij was domweg door de
sneeuw gewaad, hopend dat het niet te laat was om tussenbeide te
komen. Maar de gebeurtenissen waren hem al vooruit gesneld. Uriel
had de schuilplaats van de Zieners gevonden en was die aan het
vernietigen. Het jasje dat hij had opgegraven, was nu niet meer
nodig. Maar het zien van de Verkoper bracht hem op een andere
gedachte — dat de betoveringen hadden gewerkt toen Shadwell het
jasje gedragen had en dat hij, Cal, nu alleen maar hetzelfde kon
doen.
Zodra hij het jasje aantrok, zat het hem als gegoten. Hij
voelde dat als een bevestiging van een gesloten overeenkomst.
Verder zou het nu een deel zijn van hem, en hij een deel van
het.
Ook nu hij tegenover Uriel stond, voelde hij dat het jasje hem
aftapte, zoekend naar menselijke elementen die de illusies nog wat
meer kracht zouden kunnen geven. De Engel keek betoverd naar de
voering en het gezicht dat hij zich had Aangemeten, raakte steeds
meer verwrongen met iedere ademstoot die Shadwell verspilde aan
smeekbeden en voorspellingen.
`Het zal je bedriegen!' donderde hij. 'Het is magie! Hoor je
me?' Als de Engel zich al bewust was van zijn paniek, begreep hij
die in ieder geval niet. Of als hij die begreep, kon het hem niets
schelen. Het genie van het jasje om te verleiden, was bezig zijn
grootste triomf te behalen. Nog nooit in zijn geschiedenis had hij
zo'n vis aan de haak geslagen. Tot nu toe had het alleen Koekoeken
betoverd, wier haven kneedbaar en sentimenteel waren, en wier
wensen en verlangens in feite niets voorstelden. Maar het
droomleven van de eenheid die nu naar het jasje staarde, was van
een heel andere orde. Uriel had geen rustige jeugd gehad waarover
hij kon treuren, geen geliefden naar wie hij terugverlangde. Zijn
mentale krachten waren immens, al waren ze dan ook Lange tijd niet
gebruikt, en de betoveringen van het jasje spanden zich tot
het uiterste in om een beeld te scheppen van wat Uriel het liefste
hebben wilde.
Het kledingstuk was zich op Cals rug gaan bewegen en plooien,
de naden kraakten, alsof het nauwelijks kon produceren waarom werd
gevraagd, en het ieder moment volkomen kapot kon scheuren. Hij had
het gevoel dat hem hetzelfde zou overkomen als hier niet snel een
einde aan kwam. De eisen die het jasje aan hem stelde, werden
ondraaglijk toen het steeds dieper in hem groef, uit zijn ziel de
inspiratie poogde te halen die tegemoet zou komen aan de wens van
de Engel. Zijn torso en armen waren gevoelloos geworden; zijn
handen hadden de kracht niet meer om het jasje open te houden. Het
werd aan de krachten in de voering overgelaten het jasje wagenwijd
open te trekken, terwijl de geest werd besprongen door fragmenten
van datgene waar Uriel zo naar verlangde. Hij kon dat slechts
gedeeltelijk begrijpen.
Hij zag een planeet van licht, die telkens rondwentelde voor
zijn ogen, langs zijn lippen streek. Er was een vlammenzee, die
aansloeg tegen een strand van stenen en wolken. Er waren vormen
waar zijn geestesoog niet naar kon kijken.
Maar het waren allemaal vluchtige visioenen en toen die waren
verdwenen, stond hij weer op dezelfde dode aarde, terwijl zijn
lichaam ten gronde werd gericht door Uriels honger. Het jasje had
zijn grenzen bereikt. Het begon uiteen te vallen, draden werden uit
de schering en inslag getrokken en verbrandden voor zijn
ogen.
Maar Uriel liet zich zijn prijs niet ontnemen, zijn ogen
bleven aan de stof trekken, eisend dat de belofte die Cal had
verwoord, gestand zou worden gedaan. Door die hevige aanval
capituleerde het jasje uiteindelijk, maar daardoor werd Uriels eis
wel ingewilligd. De voering scheurde en toen kwam het beeld te
voorschijn dat Uriels honger had geschapen, zo fel dat het Cal
verblindde.
Hij hoorde Shadwell brullen, toen klonken zijn eigen kreten
boven de herrie uit, de Engel smekend zijn droom in bezit te nemen.
Uriel aarzelde niet. Hij wilde dit visioen even graag hebben als
Cal het kwijt wilde. Vaag, door de pijn, zag Cal dat Shadwells
lichaam begon op te zetten toen de Engel in hem voorbereidingen
trof zich te laten zien. De Verkoper kon alleen van wanhoop
jammeren toen hij de lucht in werd getild, gedragen door Uriels
geometrieën. Zijn huid stond strak als een veer., gerekt tot de
grenzen van zijn tolerantieniveau, zijn mond werd een grote 0 toen
kraakbeen en pezen knapten. Toen barstte zijn lichaam uiteen en
kwam de gevangene vrij. Lichaamsdelen verbrandden meteen zodra ze
door de lucht vlogen. Cal zag nu duidelijk de incarnatie waarvan
hij in de mist in Chariot Street alleen een glimp had
opgevangen: Uriels ogen, Uriels geometrische vormen, Uriels
honger.
En toen werd door zijn aantrekkingskracht de illusie opgeëist
die zijn wil had geschapen uit de restanten van her jasje.
Het visioen was zichtbaar; even fel licht uitstralend als
Uriel, en even groot, en dat kon ook niet anders, want het beeld
dat door de betoveringen was geschapen, was een andere Uriel, in
alle opzichten de gelijke van de Engel. Toen dat te voorschijn
kwam, vielen de restanten van het jasje van Cal af, maar dat had
geen enkele negatieve invloed op het wezen dat het had
voortgebracht. Uriels spiegelbeeld stond, kaarsrecht en ongebroken,
voor de kracht die hem tot Leven had geroepen.
Nu Cal zowel van zijn kracht als van de beelden die hij had
voortgebracht was beroofd, had hij geen energie meer over om zich
te verbazen over het majestueuze dat hoog boven hem uittorende.
Zijn blik was naar binnen gericht, en daar zag hij niets anders dan
een grote Leegte. Een woestijn, waarin zijn stof werd opgewaaid met
het stof van alle dingen waarvan hij ooit had gehouden en die hij
weer verloren had; werd opgewaaid en meegenomen naar het einde van
de tijd, zonder rust of betekenis te kennen.
Zijn lichaam gaf zich aan dat gevoel over en hij viel, alsof
hij was neergeschoten. Het stof in zijn hoofd nam hem mee, de
Leegte in. Van wat er daarna gebeurde, wist hij niets meer. Suzanna
zag hem instorten, negeerde de reuzen die boven het brandende bos
uitstaken en snelde hem te hulp. Boven haar zweefden de Engelen,
als twee zonnen, en hun energie vulde de lucht met onzichtbare
naalden. Ze trok Cal weg uit het rendez-vous van geest en geest. No
kende ze angst noch hoop meer. De eerste en enige noodzaak was Cal
veilig in haar amen te hebben. En wat er dan gebeurde, moest maar
gebeuren. Daar kon ze toch niets meer aan doen.
Anderen waren haar te hulp gekomen: Apolline, Hamel en Nimrod.
Samen tilden ze Cal op en namen hem mee, weg van de naalden, waarna
ze hem neerlegden op een plekje waar de grond het zachtst
was.
Boven hen bereikte de confrontatie een nieuwe climax. Uriels
vorm was ongelooflijk ingewikkeld geworden, de anatomie veranderde
even snel als zijn gedachten kwamen. En zijn metgezel paste zich
aan iedere verandering aan, pijlen schoten tussen hen heen en weer,
als brandende naalden, hen dichter naar elkaar toetrekkend, tot ze
elkaar als geliefden omhelsden.
Als er eens een onderscheid was geweest tussen de werkelijke
en de verbeelde Uriel, bestond dat nu niet !langer. Een
dergelijk onderscheid was iets voor Koekoeken, die geloofden dat
gedachten niets anders waren dan de schaduwen van het leven, en die
geen eigen leven leidden.
Uriel wist wel beter. Hij had de Oude Wetenschap nodig gehad
om zijn dierbaarste wens duidelijk te maken — het zien van zijn
ware gezicht, en daardoor het weten hoe hij was geweest voordat de
eenzaamheid hem had gecorrumpeerd.
Nu omhelsde hij die eigen persoon die hij zich weer
herinnerde, en trok daar op datzelfde moment zijn lessen uit. Zijn
krankzinnigheid was even diep geweest, als de sterren vanwaar hij
was neergedaald hoog aan de hemel stonden. Doordat hij zijn ware
aard was vergeten, was hij geobsedeerd geraakt, had hij zich
volledig toegewijd, aan een dode plicht. Maar nu schudde hij die
krankzinnigheid van zich of en keek naar de sterren.
Daar waren hemelen waar hij dingen had te doen, waar de eeuw
die hij hier had verspild, niet meer dan een dag was en het
verdriet, al het verdriet, onbekend was.
Toen hij dat bedacht, steeg hij omhoog in al zijn
pracht.
Er hingen wolken aan de lucht. Binnen een paar momenten was
hij niet meer te zien, liet alleen een regen van dovende vonken
achter op de gezichten die hadden toegekeken hoe hij
verdween.
Weg,' zei Lo, toen de lichtjes waren gedoofd en er alleen nog
sneeuw uit de lucht kwam.
`Is alles dan voorbij?' wilde Apolline weten.
Dat denk ik wel,' zei Hamel. Er stroomden tranen over zijn
wangen. Een nieuwe windvlaag wakkerde de vlammen aan die bezig
waren her. bos te verslinden. Dat was nu niet meer van zoveel
belang, want ze hoefden zich er niet meer te verbergen. Misschien
betekende deze nacht het einde van hun ballingschap.
Suzanna keek naar Cal, wiens hoofd in haar schoot lag, zoals
eens dat van Jerichau. Maar Jerichau was in haar armen gestorven en
ze nam zich plechtig voor dat dat met Cal niet zou gebeuren. Hij
was niet ongeschonden uit de gloeiende vernietiging van het jasje
te voorschijn gekomen. De huid van zijn gezicht en zijn borstkas
waren verbrand. Maar dat was de enige uitwendige schade.
`Hoe is het met hem?' vroeg een stem die ze niet kende.
Ze keek op en zag een Koekoek als zij dodelijk geschrokken
kijken. `Suzanna?' zei hij. `Ik heet Gluck. Ik ben een vriend van
Calhoun.' `Je bent welkom,' zei iemand.
Gluck straalde.
`Hij zal niet sterven,' zei Suzanna, die Cals gezicht
streelde. `Hij slaapt alleen een tijdje.'
'Hiji heeft een drukke nacht gehad,' zei Nimrod, en ook over
zijn stoïcijnse gezicht stroomden tranen.