DE BOOMGAARD VAN LEMUEL LO
1
Boaz en Ganza waren geen spraakzame gidsen. Ze namen Cal
vrijwel zwijgend door de Fuga mee en verbraken dat stilzwijgen
alleen om hem te waarschuwen als een stukje grond verraderlijk was,
of hem te zeggen dat hij dicht bij hen in de buurt moest blijven
als ze over een zuilengaanderij liepen waar hij honden hoorde
hijgen. In zekere zin was hij blij met hun zwijgen. Hij had in
ieder geval deze nacht geen behoefte aan veel uitleg. Toen hij de
Fuga voor het eerst had gezien vanaf de tuinmuur van Mimi, had hij
al geweten dat hij niet in kaart kon worden gebracht en de inhoud
niet van buiten geleerd kon worden, zoals zijn geliefde
spoorboekjes. Hij zou de Weefwereld op een andere manier moeten
begrijpen: niet als een hard feit, maar als een gevoel. Het schisma
tussen zijn geest en de wereld die deze probeerde te begrijpen,
verdween geleidelijk aan. In plaats daarvan kwamen echo's en echo's
van echo's. Hij en deze wereld waren gedachten in elkaars hoofd; en
die wetenschap, die hij nooit onder woorden zou kunnen brengen,
veranderde de tocht in een rondleiding door zijn eigen
levensgeschiedenis. Hij had van Maffe Mooney gehoord dat iedereen
poëzie anders hoorde. Dat was het wezen van de potzie. Hij begon nu
in te zien dat voor geografie hetzelfde gold.
Ze klommen een lange helling op. Hij had het idee dat er een
golf krekels voor hun voeten wegsprong; de aarde leek te
Leven.
Boven op de heuvel konden ze uitkijken over een veld. Aan de
andere kant daarvan was een boomgaard.
`We zijn er bijna,' zei Ganza, en ze liepen weer verder.
De boomgaard was het grootste ding dat hij tot nu toe in de
Fuga had gezien, een lapje grond met wellicht dertig of veertig
bomen erop, in rijen geplant en zorgvuldig gesnoeid, zodat hun
takken elkaar bijna raakten. Daaronder paden van keurig geknipt
gras, gebaad in een Licht van fluweel.
'Dit is de boomgaard van Lemuel Lo,' zei Boaz toen ze aan de
rand ervan stonden. Zijn vriendelijke stem klonk zachter dan ooit.
'Het is een label, ook onder de fabels.'
Ganza liep voorop, tussen de bomen door. De lucht was stil,
warm en zoet. De takken waren beladen met een fruitsoort die Cal
niet kende.
zijn Judasperen,' zei Boaz. 'Een van de soorten fruit die we
nooit met de Koekoeken hebben gedeeld.'
Waarom niet?'
`Daar hebben we zo onze redenen voor,' zei Boaz. Hij zocht
Ganza, maar die was over een van de paden verdwenen. 'Neem er
rustig wat van,' zei hij, terwijl hij bij Cal vandaan liep om zijn
metgezellin te zoeken. Dat zal Lem niet erg vinden.'
Hoewel Cal dacht dat hij het hele pad kon afkijken, bedrogen
zijn ogen hem, want toen Boaz Brie stappen bij hem vandaan was, kon
hij hem al niet meer zien.
'Met die pakken!'
De stem klonk heel diep. De spreker was een aap.
`Bovenaan zijn ze zoeter,' zei het beest en keek met zijn
bruin ogen naar de lucht. Toen klauterde het weg en vielen er
bladeren overal om Cal keen. Hij probeerde het dier met zijn ogen
te volgen, maar het bewoog zich te snel. Binnen zes seconden was
het terug, met twee vruchten. Het balanceerde op een van de takken
en gooide ze Cal toe. `Schillen,' zei de aap. 'Een voor ieder van
ons.'
Ondanks het feit dat ze peren heetten, leken ze niet op peren.
Ze hadden de afmetingen van een pruim, maar met een leerachtige
schil. Die was taai, maar kon de welriekende geur van het
vruchtvlees niet verborgen houden.
Waar wacht je op?' wilde de aap weten. Deze Wiebeltjes zijn
heel smakelijk.'
De sprekende aap, die Cal een week geleden nog stomverbaasd
zou hebben doen staan, maakte nu slechts deel uit van de couleur
locale. Noemen jullie die Wiebeltjes?'
`Judasperen; Wiebeltjes; allemaal hetzelfde
vruchtvlees.'
De ogen van de aap keken naar Cals handen en dwongen hem de
vruchten te schillen. Dat deed hij. Het viel niet mee, daarom zou
de aap het wel met hem op een akkoordje hebben gegooid. Sap
stroomde over zijn handen; het rook heerlijk. Voordat hij de eerste
vrucht helemaal had geschild, griste de aap die uit zijn handen en
vrat hem op.
lekker,' zei hij, onder het kauwen door.
Zijn gevoel van welbehagen werd op de grond onder de bomen
weerkaatst. Iemand maakte een waarderend geluid en Cal zag dat een
man, gehurkt tegen de boomstam, een sigaretje zat te rollen. Cal
keek naar de aap en toen weer naar de man, en de stem van het dier
kreeg een nieuwe betekenis.
leuke truc,' zei Cal.
De man keek naar hem op. Zijn gelaatstrekken waren griezelig
mongoloïde; de glimlach breed en ogenschijnlijk niet
begrijpend.
Vat is een leuke truc?' zei de stem vanuit de takken.
Cal wist niet goed hoe hij het had, maar richtte zijn antwoord
desondanks niet tot de pop maar tot de poppenspeler.
Je stem zo beheersen.'
De man grinnikte nog altijd, maar uit niets bleek dat hij Cal
had begrepen. De aap schaterde het echter uit.
'Eet die vrucht op,' zei hij.
Cals vingers hadden de Wiebel ongemerkt geschild. Maar hij
bracht de vrucht niet naar zijn lippen, vanwege een sluimerend
bijgeloof. Probeer het nu maar,' zei de aap. zijn niet
giftig.'
De geur was te verlokkelijk. Hij nam een hap.
'In ieder geval niet voor ons,' voegde de aap eraan toe en
lachte weer. De vrucht smaakte nog beter dan zijn geur had doen
vermoeden. Het sap was sterk als likeur, het vruchtvlees heerlijk.
Hij likte het sap van zijn vingers en zijn handpalmen.
Wond je het lekker?'
`Zalig.'
'Eten en drinken tegelijk.' De aap keek naar de man onder de
boom. `Smith, wil jij er ook een?' vroeg hij.
De man stak zijn sigaret aan en nam een trek.
'Hoor je me?'
Toen de aap Been reactie kreeg, klom hij weer hoger de boom
in. Cal, die nog altijd van de peer at, vond de pitten in het
midden. Hij kauwde ze op. Ze smaakten een beetje bitter en dat
maakte de rest nog zoeter.
Ergens tussen de bomen werd muziek gemaakt; hoorde hij. Het
ene moment een lieflijke melodie, het volgende maniakaal.
`Nog een?' zei de aap, die niet met twee maar met meerdere
vruchten terugkwam.
Cal slikte het laatste hapje van de eerste door.
`Zelfde afspraak,' zei de aap.
Cal werd opeens hebzuchtig, pakte er drie en begon te
schillen. 'Er zijn bier nog andere mensen,' zei hij tegen de
poppenspeler. 'Natuurlijk,' reageerde de aap. `Dit is altijd een
plaats van bijeenkomst geweest.'
Waarom praat je via het dier?' vroeg Cal, toen de vingers van
de aap de geschilde vrucht uit zijn handen gristen.
'Ik heet Novello,' zei de aap. 'En wie zegt dat hij iets
zegt?' Cal lachte, om zichzelf en om de voorstelling.
`In feite,' zei de aap, 'is het zo dat geen van ons beiden
meer precies weet wie wat doet. Maar zo is de liefde nu eenmaal,
vind je ook niet?' Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en kneep in de
vrucht, zodat het sap zijn keel instroomde.
De muziek had een nieuw hoogtepunt bereikt. Cal vroeg zich of
welke instrumenten er werden bespeeld. Violen zeker, en fluiten en
trommels. Maar er waren ook klanken die hij niet kon plaatsen.
'leder excuus voor een feest is goed,' zei Novello.
`Moet het grootste ontbijt uit de geschiedenis zijn.'
`Kan best. Wil je eens gaan kijken?'
Ja.'
De aap rende tangs de stam naar beneden, en liep toen naar
Smith. Cal, die kauwde op de zaden van zijn tweede Wiebel, stak een
hand op en pakte nog wat vruchten. Hij stopte er zes in zijn zak
voor het geval hij later honger zou krijgen, en schilde een andere
die hij ter plekke nog wilde opeten.
Het geluid van het gebabbel van de aap deed hem naar Novello
en Smith kijken. Het dier zat op de borst van de man en ze spraken
met elkaar. Cal keek van de man naar het beest en daarna weer naar
de man. Hij kon niet bepalen wie wat tegen wie zei.
Het gesprek eindigde abrupt en Smith stond op. De aap zat nu
op zijn schouder. Zonder Cal uit te nodigen hen te volgen, liepen
ze tussen de bomen door. Cal kwam achter hen aan, onderweg
schillend en etend.
De hemel is een boomgaard, dacht Cal onder het lopen; en God
is overvloed.
Dat zegt het fruit,' zei Novello. Cal was zich er niet eens
van bewust geweest dat hij het hardop had gezegd. Hij keek naar de
aap en voelde zich een beetje gedesoriënteerd.
Je moet oppassen,' zei de aap. 'Te veel Judasperen zijn met
goed voor je.'
'Ik heb een sterke maag,' zei Cal.
Wie heeft iets over je maag gezegd?' reageerde de aap. `Ze
worden niet voor niets Wiebels genoemd.'
Cal negeerde hem. De neerbuigende toon van het dier irriteerde
hem. Hij ging sneller lopen, haalde man en dier in.
`Ga je eigen gang dan maar,' zei de aap.
lets voor Cal uit, schoot iemand lachend tussen de bomen door.
Cats ogen konden dat geluid even zien; hij zag de hogere en
lagere klanken als spikkeltjes licht die als paardebloemen in een
harde wind uiteenvlogen. De ene betovering na de andere. Hij
schilde nog een van Lo's opmerkelijke vruchten en liep snel in de
richting van de muziek. En voor hem werd het tafereel nu
duidelijker zichtbaar. Op de grond tussen de bomen was een blauw-
en okerkleurig tapijt neergelegd, met brandende olielampjes tangs
de rand ervan. En daar zaten de musici die hij had gehoord. Ze
waren met z'n vijven; drie vrouwen en twee mannen, formeel gekleed
in pakken en japonnen, in de donkere draden waarvan op de een of
andere manier briljante patronen verborgen waren, zodat de meest
subtiele beweging in het licht van de olielampen al voor een
straling zorgde die Cal aan tropische vlinders deed denken.
Verbazingwekkender was echter wet dat het quintet geen instrumenten
bij zich had. Ze zongen die violen, fluiten en trommels, en
daarnaast klanken die geen enkel instrument ooit zou kunnen
produceren. Hier was sprake van een muziek die geen natuurlijke
klanken nabootste, maar ervaringen tot uitdrukking bracht die zich
niet door woorden lieten vangen; gevoelens van het hart, die het
intellect niet onder controle kon houden.
Cal genoot.
De show werd gadegeslagen door zo'n dertig Zieners en Cal
sloot zich bij hen aan. Zijn aanwezigheid werd door een paar mensen
opgemerkt en zij keken even nieuwsgierig zijn kant op, maar
verloren toen weer hun belangstelling voor hem.
Hij bekeek iedereen en probeerde hen onder te brengen in een
van de vier Families, maar dat was vrijwel onmogelijk. De zingende
orkestleden waren waarschijnlijk Aia; had Apolline niet gezegd dat
ze een goede zangstem had door Naar Aia-bloed? Maar verder . . .
wie was wie? Wie van deze mensen behoorde tot de Familie van
Jerichau, bijvoorbeeld: de Babu? Wie tot de Ye-me of de Lo? Er
waren negers en Indo-europese gezichten en een of twee mensen die
er oosters uitzagen. Sommigen leken niet helemaal menselijk te
zijn. Een van hen had Nimrods gouden ogen (en waarschijnlijk ook
diens staart); een ander stel had symmetrische strepen die van hun
schedeldak omlaagliepen; weer anderen hadden vele tatoeages en een
opvallend kapsel, ofwel omdat dat door de mode ofwel door de
theologie werd voorgeschreven. Ook de kleren die ze droegen waren
heel gevarieerd, de formele, laat-negentiende-eeuwse ontwerpen
aangepast aan de dragers. En in de stoffen van rokken, pakken en
vesten dezelfde nauwelijks verborgen straling; veelkleurige,
lichtgevende draden, wachtend achter de egale kleur.
Cal keek bewonderend van de een naar de ander. Hij voelde dat
hij met ieder van hen vriendschap wilde sluiten, hen wilde
leren kennen, met hen wilde wandelen, en zijn kleine hoeveelheid
geheimen met hen wilde delen. Hij was zich er vaag van bewust dat
het fruit waarschijnlijk nu aan het praten was. Maar als dat zo
was, was dat fruit verstandig.
Hoewel zijn honger was gestild, haalde hij nog een vrucht uit
zijn zak en net toen hij die wilde gaan schillen, hield de muziek
op. Er werd geapplaudisseerd en gefloten. De leden van het quintet
maakten een buiging. Toen ze dat deden, stond een gebaarde man op,
die op een krukje aan de rand van het tapijt had gezeten en wiens
gezicht even gerimpeld was als een walnoot. Hij keek naar Cal en
zei: `Mijn vrienden . . . mijn vrienden. . er is een onbekende in
ons midden.'
Het applaus verstierf. Gezichten werden naar Cal toegewend;
hij voelde dat hij bloosde.
'Korn hierheen, meneer Mooney! Meneer Calhoun Mooney!' Ganza
had de waarheid gesproken. Boodschappen konden door de lucht worden
meegenomen.
De man wenkte. Cal mompelde een protest.
`Korn, amuseer ons eens een tijdje!' kwam het antwoord.
Cals hart ging nu als een razende tekeer. kan ik niet,' zei
hij.
Natuurlijk kun je dat wel,' zei de man grinnikend. Natuurlijk
kun je dat wel.'
Er werd weer geapplaudisseerd. De stralende gezichten om hem
heen glimlachten. lemand raakte zijn schouder aan. Hij keek om. Het
was Novello.
Dat is meneer Lo,' zei de aap. mag hem niets weigeren.'
`Maar ik kan niets doen...'
ledereen kan lets doen,' zei de aap. 'Al is het maar winden
laten.' `Korn, kom,' zei Lemuel Lo. `Niet verlegen zijn.'
Geheel tegen zijn zin liep Cal door de menigte been naar de
rechthoek die de olielampjes vormden.
Werkelijk. . zei hij tegen Lo. '1k denk niet
Je hebt vrijelijk van mijn fruit gegeten,' zei Lo zonder wrok.
'En het minste wat je nu kunt doen, is ons amuseren.'
Cal keek steun zoekend om zich been, maar hij zag niets anders
dan verwachtingsvolle gezichten.
`1k kan niet zingen, ik heb twee linkervoeten,' zei hij,
hopend er daarmee vanaf te kunnen komen.
grootvader was een dichter, nietwaar?' zei Lemuel, bijna
verwijtend omdat Cal geen melding had gemaakt van dat feit.
`Inderdaad,' zei Cal.
`En kun je dan niet eens een gedicht van je grootvader
declameren?' zei Lemuel.
Cal dacht daar even over na. Het was duidelijk dat hij niet
weg zou kunnen komen voordat hij zijn hebzucht minstens op de een
of andere manier een beetje had gecompenseerd, en de suggestie van
Lemuel was zo gek nog niet. Vele jaren geleden had Brendan Cal een
paar delen van de poëzie van Maffe Mooney van buiten laten leren.
Ze hadden Cal toen niet zoveel gezegd — hij was een jaar of zes
geweest — maar hun rijm was intrigerend.
`Het kleed is voor jou,' zei Lemuel en deed een stap opzij om
Cal door te laten. Voordat hij de kans kreeg eens te kijken of hij
zich nog een paar regels kon herinneren, stond hij al op het kleed
en staarde over de flikkerende voetlichten keen naar zijn
publiek.
Vat meneer Lo zegt is waar . . . ' begon hij aarzelend.
mijn
grootvader . .
Praat eens wat harder,' zei iemand.
mijn grootvader was een dichter. lk zal proberen een van zijn
verzen voor te dragen. lk weet niet of ik het me kan herinneren,
maar ik zal mijn best doen.'
Hier en daar werd geapplaudisseerd, hetgeen Cal nog onrustiger
maakte.
`Hoe heet dat gedicht?' vroeg Lemuel.
Cal pijnigde zijn hersenen. De titel had nog minder voor hem
betekend dan de regels, maar hij had alles wel als een papegaai
vanbuiten geleerd.
`Het heet Zes Gemeenplaatsen,' zei hij, zijn tong sneller met
het vormen van de woorden dan zijn hersenen met het afstoffen
ervan. `Draag het maar voor, mijn vriend,' zei de eigenaar van de
boomgaard.
Het publiek hield de adem in; de enige beweging kwam nu van de
vlammetjes rond het tapijt.
Cal begon.
Een deel van houden van. .
Een afschuwelijk moment Lang herinnerde hij zich niets meer.
Als iemand hem zijn naam had gevraagd, zou hij die niet hebben
kunnen noemen. Vijf woorden en hij was opeens sprakeloos.
Op dat moment van paniek besefte hij dat hij deze mensen
dolgraag aangenaam wilde bezighouden; hun wilde laten zien hoe blij
hij was te midden van hen te vertoeven. Maar die tong van
hem...
In zijn achterhoofd zei de dichter: `Schiet op jongen. Vertel
wat je weet. Niet proberen je jets te herinneren. Gewoon gaan
praten.' Hij begon opnieuw, niet aarzelend ditmaal, maar sterk,
alsof hij het vers moeiteloos vanbuiten kende. En dat bleek
verdorie ook zo te zijn! De regels kwamen soepel en hij hoorde
zichzelf die uitspreken met een stem die hij van zichzelf voor
onmogelijk zou hebben gehouden. De stem van een declamerende
bard.
Een deel van houden van is onschuld, Een deel van houden van
is schuld. Een deel de melk die al verzuurt, Zodra hij naar buiten
is gestuurd.
Een deel van houden van is gevoel, Een deel van houden van is
lust, grof, Een deel is het voorgevoel
Van onze wederkeer tot stof.'
Acht regels, toen had hij het achter de rug. Hij bleef staan,
de regels nagalmend in zijn hoofd, blij dat hij het vers zonder
stotteren had opgezegd, wensend dat hij nog lets langer door had
kunnen gaan. Hij keek naar het publiek. De mensen glimlachten niet
langer, maar staarden hem met een eigenaardige verbazing aan. Even
dacht hij dat ze zich wellicht beledigd voelden. Toen kwam het
applaus, met de handen boven de hoofden geheven. Er werd
geschreeuwd en gefloten.
Ten mooi gedicht,' zei Lo, en applaudisseerde van harte. 'En
mooi opgezegd!'
Toen hij dat zei, liep hij weer uit het publiek naar voren en
omhelsde Cal met overgave.
'Hoor je wel?' zei Cal tegen de dichter in zijn schedel. 2e
vinden je aardig.'
Hij herinnerde zich opeens nog een fragment, alsof de woorden
net aan Maffe Mooneys lippen waren ontsnapt. Ditmaal declameerde
hij de regels niet, maar hoorde ze wel heel duidelijk in zijn
hoofd.
`Vergeef mijn kunst. Nederig moet ik bekennen Dat ik niets
anders wil dan mensen verwennen.'
Dat verwennen was een prima idee. Hij omhelsde Lo op zijn
beurt. `U mag alle vruchten pakken die u kunt opeten, meneer
Mooney,' zei Lo.
`Dank u,' zei Cal.
`Heeft u de dichter ooit gekend?' vroeg hij.
`Nee,' zei Cal. 'UN was at overleden voordat ik werd
geboren.'
kan zeggen dat een man wiens woorden ons nog tot zwijgen
brengen en wiens gevoelens ontroeren, dood is?' antwoordde de Neer
Lo.
`Dat is waar,' zei Cal.
'Natuurlijk is dat waar. Wie zou er in een nacht als deze nu
liegen?' Lemuel riep iemand anders, die het tapijt op moest. Cal
werd even jaloers. Hij verlangde naar een opnieuw beleven van dat
ademloze moment; wilde weer voelen hoe het publiek door zijn
woorden geboeid en ontroerd werd. Hij nam zich voor wat meer verzen
van Maffe Mooney vanbuiten te leren als en wanner hij zijn vader
weer zag, zodat hij de volgende keer een nieuw betoverend vers zou
kunnen voordragen.
Zijn hand werd geschud en hij werd gekust toen hij weer in de
menigte opging. Toen hij zich omdraaide om naar het tapijt te
kijken, zag hij daar tot zijn verbazing Boaz en Ganza staan, die
tot zijn nog grotere verbazing beiden naakt waren. Hun naaktheid
had niet iets duidelijk seksueels; die was eigenlijk even formeel
als de kleren die ze hadden uitgetrokken. En het publiek leek er
totaal niet door geschokt te zijn; de mensen keken naar het tweetal
met dezelfde ernstige en verwachtingsvolle blikken waarmee ze naar
hem hadden gekeken. Boaz en Ganza waren ieder naar een kant van het
tapijt gelopen, bleven daar heel even staan, draaiden zich om en
liepen naar elkaar toe. Langzaam, tot ze neus tegen neus, lip tegen
lip stonden. Het schoot door Cals gedachten dat er misschien toch
iets erotisch zou komen, en op een manier die zijn definitie van de
erotiek volledig op zijn kop zette, want ze bleven verder op elkaar
toelopen, of in ieder geval leken zijn ogen dat te zien, gingen in
elkaar over, waarbij hun gezichten verdwenen, hun lichamen zich
versmolten, ook hun ledematen, tot ze een lichaam waren geworden,
met een hoofd als een bal, uitdrukkingsloos.
De illusie was volkomen. Maar er kwam nog meer, want de
partners liepen nog steeds verder, tot ze net Siamese tweelingen
waren wier ruggen waren vergroeid, die een hoofd hadden, met twee
gezichten. Alsof dat nog niet voldoende was, wisselden ze op een
gegeven moment van geslacht, totdat ze uiteindelijk — helemaal
afzonderlijk —op elkaars plaats stonden.
`Zo is houden van,' zei de aap. Dat was bewezen, met wezens
van vlees en bloed.
Toen de acteurs bogen, werd er opnieuw geapplaudisseerd. Cal
trok zich terug en zwierf weer onder de bomen door. Vage gedachten
speelden door zijn hoofd. Hij kon bier niet de hele nacht blijven
en moest nu spoedig op zoek gaan naar Suzanna. Misschien dat het
verstandig was naar een gids te zoeken. De aap wellicht?
Maar eerst werd zijn aandacht weer getrokken door de
volbeladen takken. Hij pakte nog een handvol fruit en begon te
schillen.
Lo's ad hoc vaudeville ging achter hem nog door. Hij hoorde
gelach, applaus, muziek.
Zijn ledematen werden zwaarder, zijn vingers konden het
schillen bijna niet meer aan; zijn oogleden wilden zich sluiten.
Hij ging onder een van de bomen zitten, concluderend dat het beter
was te gaan zitten voordat hij omviel.
Hij werd slaperig en kon zich daar niet tegen verzetten. Het
kon geen kwaad even een dutje te doen. Hij was hier veilig, in het
licht van de sterren en omgeven door applaus. Zijn ogen vielen
dicht. Het was alsof hij zijn dromen dichterbij kon zien komen —
het licht werd sterker, de stemmen luider. Hij begroette die
glimlachend.
Hij droomde zijn oude !even.
Hij stond in de gesloten kamer tussen zijn oren en liet het
verleden als dia's op de muur projecteren; momenten die werden
weggehaald uit een voorraad waarvan hij niet eens wist dat hij die
had. Nu zag hij allerlei taferelen uit het onvoltooide boek van
zijn leven, maar die leken niet Langer werkelijkheid. Dat boek was
fictie, of op zijn best of en toe werkelijkheid, wanneer een deel
van hem uit het saaie verhaal was gesprongen en een glimp had
opgevangen van de wachtende Fuga.
Applaus bracht hem op de rand van wakker worden. Zijn ogen
gingen aarzelend open. De sterren schenen nog door de takken van de
Wiebelbomen; er werd vlak bij hem nog gelachen, de lampjes brandden
nog; alles was goed in dit pas gevonden land.
lk ben nu pas geboren, dacht hij, toen de dia's weer zichtbaar
werden. Toen was ik nog niet geboren.
Tevreden door die gedachte, schilde hij in zijn droom nog een
vrucht van Lo en bracht die naar zijn lippen.
Ergens was iemand voor hem aan het applaudisseren. Toen hij
dat
hoorde, maakte hij een buiging. Maar ditmaal werd hij niet
wakker.