DE WEG NAAR HUIS
1
Niets begint ooit.
Er is geen eerste moment; geen enkel woord, geen enkele plaats
waaruit dit of welk ander verhaal dan ook ontspruit.
Er zijn altijd contactpunten met een eerder verhaal en met de
verhalen daar weer voor, hoewel de verbanden minder duidelijk
worden als de stem van de verteller vervaagt, want iedere eeuw wil
het verhaal horen alsof het door hem verzonnen is.
Daardoor zullen heidense elementen worden opgeofferd en zal
het tragische lachwekkend worden; verheven gelieven zullen
sentimenteel worden en demonen veranderen in stukjes mechanisch
speelgoed.
Niets staat vast. De bal wordt heen en weer gekaatst; feit en
fictie, geest en materie worden verweven tot patronen die alleen
een fijne structuur gemeen hebben die na verloop van tijd een
wereld op zich wordt.
Dus zal de keuze van de plaats waar we ons verhaal beginnen
arbitrair zijn.
Ergens tussen een half vergeten verleden en een toekomst
waarvan we slechts een glimp hebben kunnen opvangen, in.
Hier bijvoorbeeld.
Deze tuin, verwaarloosd sinds de dood van de beschermvrouwe
ervan, drie maanden geleden, zodat hij in het verblindend felle
licht van een dag laat in augustus net een wildernis lijkt; de
vruchten zijn niet geplukt, de rand van overblijvende planten is
verleid tot muiterij door een zomer van stortregens en plotseling
zinderend hete dagen. Dit huis, hetzelfde als de honderden andere
in deze straat alleen al, met zijn achterkant zo dicht tegen de
spoorbaan aangebouwd dat het langsrijden van de stoptrein van
Liverpool naar Crew de porseleinen hondjes op de vensterbank van de
eetkamer doet trillen.
En met deze jongeman, die nu door de achterdeur naar buiten
komt en over het belegerde pad naar een vervallen schuur loopt
vanwaaruit een verwelkomend koor van gekoer en gefladder
opklinkt.
Hij heet Calhoun Mooney, maar wordt door iedereen Cal genoemd.
Hij is zesentwintig en werkt al vijf jaar bij een
verzekeringsmaatschappij in het centrum van de stad. Het is een
baan waar hij geen plezier aan beleeft, maar ontsnappen uit de stad
waarin hij al zijn leven Lang woont, lijkt onwaarschijnlijker dan
ooit sinds de dood van zijn moeder, en dat alles zou de vermoeide
uitdrukking op zijn goed geschapen gezicht nog wel eens kunnen
verklaren.
Hij nadert de deur naar het duivenplat, maakt die open en op
dat moment, bij gebrek aan beter, krijgt dit verhaal
vleugels.
2
Cal had zijn vader al vaak gezegd dat het houten vloertje van
het plat slecht was. Het zou slechts een kwestie van tijd zijn tot
de planken geheel waren doorgerot en de ratten die langs de
spoorbaan leefden en dik werden, bij de duiven konden komen. Maar
sinds de dood van Eileen had Brendan Mooney weinig of geen
belangstelling meer getoond voor zijn wedstrijdduiven. Dat ondanks
of misschien omdat die vogels tijdens haar Leven zijn grote
hartstocht waren geweest. Hoe vaak had Cal zijn moeder niet horen
klagen dat Brendan meer tijd bij zijn kostbare duiven doorbracht
dan in huis?
Nu zou ze daar niet meer over hebben hoeven klagen; nu zat
Cals vader bijna de hele dag voor het achterraam naar de tuin te
staren, kijkend hoe de wildernis geleidelijk aan het handwerk van
zijn vrouw ongedaan maakte, alsof hij door het aanschouwen van die
ontbinding een aanwijzing zou kunnen krijgen over de wijze waarop
ook zijn verdriet zou kunnen vervagen. Er waren echter weinig
tekenen die erop wezen dat hij veel van zijn wake leerde. ledere
dag wanneer Cal terugkeerde naar het huis aan Chariot Street — een
huis dat hij dacht vijf jaar geleden voorgoed te hebben verlaten,
maar waarheen hij door het alleen achterblijven van zijn vader had
moeten terugkeren — leek het of Brendan weer iets kleiner was
geworden; niet ineengedoken, maar op de een of andere manier
gekrompen, alsof hij had besloten voor een plotseling vijandige
wereld een zo klein mogelijk doelwit te vormen.
TerwijI Cal de ongeveer veertig vogels mompelend begroette,
liep hij naar binnen en trof daar een hoogst opgewonden tafereeltje
aan. Bijna alle duiven vlogen vrijwel hysterisch heen en weer in
hun kooien. Waren de ratten binnen geweest, vroeg Cal zich af. Hij
keek om zich heen, zoekend naar schade, maar er was geen
zichtbaar teken te bekennen van hetgeen dit oproer had
veroorzaakt.
Hij had ze nog nooit zo opgewonden gezien. Verbijsterd bleef
hij een volle minuut naar hun vertoon staan kijken, waarbij de
herrie van hun vleugels hem duizelig maakte, voor hij besloot de
grootste kooi in te stappen en de meest waardevolle vogels uit het
gewoel te halen voordat ze zichzelf zouden verwonden.
Hij maakte de grendel los en had de deur niet meer dan zes of
tien centimeter opengemaakt toen een van de kampioenen van het jaar
daarvoor, een normaal zeer rustige doffer die zoals alle dieren bij
zijn nummer — 33 — werd genoemd, naar de opening vloog. Cal liet de
deur los, geschrokken door de felheid waarmee de vogel op hem
afvloog, en 33 was vrij binnen de paar seconden tussen het moment
waarop zijn vingers de grendel loslieten en dat waarop die hem weer
vastpakten.
`Verdomme!' schreeuwde Cal, zichzelf even hard vervloekend als
de vogel, want hij had de deur naar het plat laten openstaan en 33
was onderweg naar de vrijheid, kennelijk zonder zich iets aan te
trekken van het gevaar dat hij daardoor kon lopen.
Tijdens de paar momenten die Cal nodig had om de kooi weer te
vergrendelen, was de vogel door de deur weggevlogen. Cal ging
struikelend achter hem aan, maar toen hij weer buiten was,
fladderde 33 al boven de tuin. Op dakhoogte vloog hij in drie nog
grotere cirkels rond, alsof hij zich aan het oriënteren was. Toen
leek hij zijn reisdoel te hebben vastgesteld en vertrok in
noord-noordoostelijke richting. Cals aandacht werd getrokken door
geklop en hij zag zijn vader voor het raam iets tegen hem zeggen.
Brendans gekwelde gezicht zag er levendiger uit dan Cal het in
maanden had gezien; de ontsnapping van de vogel leek hem tijdelijk
uit zijn mistroostigheid te hebben gehaald. Even later stond hij
bij de achterdeur en vroeg wat er was gebeurd. Cal nam geen tijd om
iets uit te leggen.
`Hij is weg!' schreeuwde hij.
Hij liep het pad naast het huis af, strak naar de Iucht
kijkend. Toen hij bij de voorkant van het huis was, kon hij de
vogel nog altijd zien. Cal sprong over het hek en stak hollend
Chariot Street over, vastbesloten de vogel te blijven achtervolgen.
Het was, wist hij, een vrijwel hopeloze achtervolging. Een goede
vogel kon met de wind in de staart een topsnelheid van zo'n
honderdtien kilometer per uur halen en hoewel 33 al bijna een jaar
lang niet aan een wedstrijd had meegedaan, won hij het nog altijd
met gemak van een hardlopend mens. Maar Cal wist dat hij niet naar
zijn vader terug kon gaan zonder te hebben geprobeerd de
voortvluchtige vogel te vangen.
Aan het einde van de straat kon hij zijn prooi, die achter de
daken verdwenen was, niet meer zien en dus sloeg hij of naar de
voetbrug over Wootton Road en liep met drie, vier treden tegelijk
de trap op. Boven werd hij beloond met een goed uitzicht over de
stad. In noordelijke richting naar Wootton Hill en in oostelijke en
zuidoostelijke richting over Allerton naar Hunt's Cross. Rijen en
rijen daken van woningwetwoningen, trillend in de felle
middaghitte, een haringgraatpatroon van dicht bij elkaar liggende
straten dat al snel het veld moest ruimen voor het industriële
niemandsland van Speke.
Cal kon ook de duif zien, maar wet als een snel kleiner
wordend stipje.
Het deed er weinig toe, want vanaf de brug was het volkomen
duidelijk waarheen 33 onderweg was. Nog geen drie kilometer van de
brug vandaan zaten er heel veel vogels in de lucht, ongetwijfeld
naar die plek toegetrokken door de een of andere
voedselconcentratie. leder jaar kende minstens een zo'n dag waarop
er plotseling ontzettend veel mieren of muggen waren, waarmee de
vogels van de stad zich gezamenlijk volpropten. Meeuwen die de
modderige oevers van de Mersey hadden verlaten, vlogen vleugel aan
vleugel met lijster en kauw en spreeuw, alle blij deel te kunnen
nemen aan de feestvreugde terwijl de zomer hun ruggen nog
verwarmde.
Die roep had 33 ongetwijfeld gehoord. De vogel had weg gewild,
de lucht in, omdat hij genoeg had van zijn uitgebalanceerde dieet
van maïs en bessen, de pikorde op het plat en de voorspelbaarheid
van iedere dag. Hij had verlangd naar de mogelijkheid een dag echt
te leven, een beetje achter voedsel aan te moeten jagen dat
daardoor des te lekkerder zou smaken, naar het gezelschap van in
het wild levende wezens. Al deze gedachten schoten vaag door Cals
hoofd heen terwijl hij naar de rondcirkelende zwermen vogels
keek.
Hij wist dat het volslagen onmogelijk zou zijn een individuele
vogel te midden van die rumoerige duizenden te lokaliseren. Hij zou
erop moeten vertrouwen dat 33 tevreden zou zijn met dit onverwachte
feestmaal en naar huis zou komen als hij zijn bulk vol had, zoals
hem was geleerd. Toch was het zien van zoveel vogels op een
eigenaardige manier fascinerend, en Cal liep de brug over naar het
epicentrum van deze gevederde cycloon.