WIE HEM VINDT MAG HEM HOUDEN
1
Gilchrists tweedehands meubelzaak was eens een bioscoop
geweest, in de tijd toen bioscopen nog protserige paleizen waren.
Een protserige nep-rococo voorgevel en een raar koepeldak, maar
verder niets paleisachtigs meer. Het gebouw stond op een steenworp
afstand van Dock Road, het enige gebouw in dat huizenblok dat nog
werd gebruikt. De rest was dichtgetimmerd of afgebrand.
Cal stond op de hoek van Jamaica Street naar het vervallen
gebouw te staren en vroeg zich of of de overleden meneer Gilchrist
wel zo trots zou zijn als hij zijn naam daar met grote letters op
zag staan. Hier kon een zaak niet bloeien, tenzij het om
handelswaar ging die beter geheim gehouden kon worden.
Op een verweerd bord stonden de openingstijden aangegeven. Op
de zondagen tussen half elf en twee uur. Het was nu kwart over
drie. De dubbele deuren waren gesloten en vergrendeld en voor die
deuren twee grote ijzeren hekken, een groteske toevoeging aan de
voorgevel. `Hoe ben jij met inbreken?' vroeg Cal aan Suzanna.
'Met best,' zei ze, 'mar ik leer snel.'
Ze staken Jamaica Street over om het gebouw van dichterbij te
bekijken. Omzichtigheid was onnodig, want sinds hun aankomst was er
geen voetganger te zien geweest en auto's reden er
nauwelijks.
`We moeten op de een of andere manier binnen kunnen komen,'
zei Suzanna. 'Ca jij aan die kant maar eens kijken, dan neem ik
deze voor mijn rekening.'
`Best. Dan treffen we elkaar weer aan de achterkant.'
Hun wegen gingen uiteen. Cal liep de schaduw in, Suzanna bleef
in de felle zon. Merkwaardigerwijze verlangde ze naar een paar
wolken. De hitte deed haar bloed zingen, alsof ze naar een vreemd
radiostation luisterde, en de melodieën jammerden in haar
hoofd.
Terwijl ze ernaar luisterde, kwam Cal de hoek om en maakte
haar aan het schrikken.
`lk heb iets gevonden,' zei hij en nam haar mee naar de
nooduitgang van de vroegere bioscoop. Ook die was afgesloten,
maar slot en ketting zagen er knap roestig uit. Hij had al een
halve baksteen gevonden, waarmee hij nu op het slot inbeukte.
Steenscherven vlogen alle kanten op, maar na een twaalftal klappen
brak de ketting. Binnen ontstond lawaai toen een Spiegel en enige
andere dingen die tegen de deur stonden, omvielen; maar hij kreeg
de deur ver genoeg open om naar binnen te kunnen.
2
Het interieur was net een vagevuur waarin duizenden
huishoudelijke artikelen — leunstoelen, klerenkasten, kleine en
grote lampen, gordijnen, kleden — de dag des oordeels afwachtten,
opgestapeld als stoffige hoopjes ellende. Het stonk er naar wat
erin stond; naar de dingen die waren opgeëist door houtwormen,
verrotting en versletenheid; naar eens mooie meubelstukken die nu
zo oud waren dat zelfs hun makers er bij hen thuis geen plaatsje
meer voor hadden.
En daaronder een bitterder, menselijker geur. De geur van
zweet misschien, opgezogen door de planken van een ziekbed, of door
de stof van een lamp die een nacht lang had gebrand bij iemand die
de ochtend niet had gehaald. Geen plaats om lang te blijven.
Weer scheidden hun wegen zich, om sneller te kunnen werken.
`Als je iets bijzonders ziet, moet je een gil geven,' zei
Cal.
Hij verdween achter bergen meubels.
Het gejammer in Suzanna's hoofd werd niet minder nu ze uit de
zon was; integendeel, het werd erger. Misschien dat ze zich
duizelig voelde omdat er zo'n zware taak op hun schouders was
gelegd, iets als een onmogelijke zoektocht uit een sprookje, een
zoeken naar een magisch ding in een wereld van verval.
Diezelfde gedachte, alhoewel anders geformuleerd, had Cal. Hoe
meer hij zocht, hoe meet hij aan zijn geheugen begon te twijfelen.
Misschien hadden ze niet de naam Gilchrist genoemd; of misschien
waren de verhuizers tot de conclusie gekomen dat de winst te klein
zou zijn om met het tapijt te zeulen.
Toen hij een hoek omging, hoorde hij achter een stapel meubels
een schrapend geluid.
`Suzanna?' zei hij, en kreeg geen reactie. Het geluid achter
hem was alweer verdwenen, maar hij was adrenaline gaan aanmaken en
liep snel verder naar de volgende stapel. Toen hij die op nog geen
vijf meter was genaderd, zag hij het opgerolde tapijt, vrijwel
verborgen onder zes eettafelstoelen en een ladenkast. Geen
prijskaartjes aan die dingen, hetgeen erop wees dat ze net
binnengekomen en nog niet gesorteerd waren.
Hij ging op zijn knieën zitten en trok aan de rand van het
tapijt, in een poging het patroon te zien. De rand was beschadigd,
de geweven stof dun. Hij voelde draden breken toen hij trok. Maar
hij kon voldoende zien om zeker te weten dat dit het tapijt uit Rue
Street was, het tapijt dat mevrouw Laschenski met haar leven en
haar dood had beschermd; het tapijt van de Fuga. Hij stond op en
begon de stoelen weg te halen, doof voor het geluid van naderende
voetstappen achter zich.
3
Het eerste dat Suzanna zag, was een schaduw op de grond. Ze
keek op.
Er verscheen een gezicht tussen twee klerenkasten, maar dat
verdween weer voordat ze het kon aanroepen.
Mimi! Het was Mimi.
Ze liep naar de klerenkasten. Niemand te zien. Was ze bezig
krankzinnig te worden? Eerst die herrie in haar hoofd en nu
hallucinaties? Maar waarom waren ze hier, als ze niet in wonderen
geloofden? Twijfel verdween door plotseling opkomende hoop — dat de
doden op de een of andere manier uit de onzichtbare wereld konden
uitbreken om terug te keren te midden van de levenden.
Ze riep zacht de naam van haar grootmoeder. En ze kreeg een
antwoord. Niet in de vorm van woorden, wel in de geur van
lavendelwater. Links van haar, over een gang vol opgestapelde
theewagens, rolde een balletje stof dat bleef liggen. Ze liep
erheen, en voelde zich met iedere stap sterker worden.
4
`Ik geloof dat dat mijn eigendom is,' zei de stem achter Cals
rug. Hij draaide zich om. Shadwell stond vlak bij hem. Zijn jasje
was losgeknoopt.
`Mooney, zou je misschien opzij willen gaan zodat ik kan
pakken wat van mij is?'
Cal wenste dat hij de tegenwoordigheid van geest had gehad om
een wapen mee te nemen. Op dat moment zou hij niet hebben geaarzeld
Shadwell een mes tussen zijn glanzende ogen te steken en zichzelf
daarom tot held uit te roepen. Maar nu had hij alleen zijn blote
handen. Die zouden voldoende moeten zijn.
Hij deed een stag in Shadwells richting, maar de man stapte
meteen opzij. Er stond iets achter hem. Een van de zusters
ongetwijfeld, of anders hun bastaarden.
Cal wachtte het zien daarvan niet af, maar draaide zich om en
trok aan een van de stoelen die op het tapijt waren neergezet.
Daardoor ontstond er een kleine lawine van stoelen, tussen hem en
de vijand in. Hij smeet de stoel die hij vast had naar de schaduw
die Shadwells plaats had ingenomen. Hij pakte een tweede stoel en
smeet die dezelfde kant op, maar nu was het doelwit verdwenen in de
doolhof van meubels. Net als de Verkoper.
Cal draaide zich om en drukte zijn rug tegen de ladenkast, om
die in beweging te krijgen. Daar slaagde hij in. De kart viel naar
achteren, enige andere meubelstukken met zich mee slepend. Hij was
blij met de herrie; misschien zou Suzanna's aandacht erdoor worden
getrokken. Nu boog hij zich om het tapijt te pakken, maar toen
greep iets hem meteen van achteren vast. Hij werd van zijn buit
weggesleept, een klein deel van het tapijt hield hij in zijn hand;
toen werd hij over de grond gesmeten.
Hij kwam tot stilstand tegen een stapel fraai ingelijste
schilderijen en foto's. Sommige vielen, waardoor het glas brak.
Even bleef hij te midden van de glasscherven liggen om weer op adem
te komen, maar wat hij toen zag, benam hem die adem meteen
weer.
Een van de buitenbeentjes kwam uit het halve duister op hem
af. `Sta op!' beval het.
Hij was doof voor dat bevel, zijn aandacht werd volledig
opgeëist door het gezicht v6Or hem. Het was niet het kind van
Elroy, hoewel dit monster ook de gelaatstrekken van zijn vader had.
Nee, dit kind was van hem.
Het afschuwelijke dat hij even had waargenomen toen hij wat
minder aandacht had besteed aan het wiegeliedje op de vuilnisbelt,
was werkelijkheid. De zusters hadden hem zijn zaad ontnomen en dit
beest met zijn gezicht was daar het gevolg van.
Het was geen fraai gevolg. Het naakte lijf was volslagen
haarloos en hij zag een aantal afschuwelijke misvormingen — de
vingers van de ene hand waren tweemaal zo tang als normaal zou zijn
en die aan de andere hand waren stompjes van een centimeter, en uit
de schouders kwam iets te voorschijn dat op slecht gevormde
vleugels leek — parodieën wellicht op de wezens op wie hij in zijn
dromen jaloers was. Maar het beest leek meer op zijn vader dan de
andere beesten en toen hij zo met zichzelf werd geconfronteerd,
aarzelde hij.
Die aarzeling was voldoende om het beest een voorsprong te
geven.
Het sprong op hem af, greep zijn keel vast met de hand met de
lange vingers, de aanraking ijskoud. De mond zoog aan de
zijne, alsof de adem van zijn lippen moest worden gestolen.
Het had vadermoord op het oog, dat leed geen twijfel. Hij
voelde zijn benen verslappen en het kind liet hem op zijn knieën
vallen, zelf eveneens bukkend. De knokkels van Cals vingers streken
langs de glasscherven en hij probeerde er een te pakken, maar het
bevel verloor zijn kracht halverwege zijn geest en zijn hand. Hij
liet het wapen weer vallen.
Ergens op deze plaats van adem en licht waar hij een
buitenstaander was, hoorde hij Shadwell lachen. Toen hield het
geluid op en staarde hij naar zijn eigen gezicht, dat naar hem
terug staarde als in een gebarsten spiegel. Zijn ogen, waarvan de
lichte kleur hem altijd had aangestaan; de mond, die hij als jongen
te meisjesachtig had gevonden, maar die nu streng kon aandoen als
dat nodig was en die ook in staat was innemend te glimlachen, zo
had hij zich laten vertellen. De oren groot en ver uitstaand; de
oren van een komediant naast een gezicht dat lets kleiners nodig
had.. .
Waarschijnlijk denken de meeste mensen als ze doodgaan aan
dergelijke onbelangrijke dingen. In ieder geval gold dat voor Cal.
Denkend aan zijn oren verloor hij het bewustzijn.