DE DOOD SLAAT TOE
In de uren tussen middernacht en het eerste licht in de lucht,
begon het steeds harder te sneeuwen. Cal zat in zijn vaders stoel
bij het achterraam en keek naar de sneeuwvlokjes die
omlaagdwarrelden, uit ervaring wetend dat het zinloos was te
proberen weer te gaan slapen. Hij zou hier naar de nacht blijven
zitten kijken tot de eerste trein van de nieuwe dag ratelend
langsreed. Ongeveer een uurtje later zou de lucht lichter worden,
hoewel dat nu door de sneeuw wel subtieler zou gebeuren dan anders.
Rond een uur of halfacht zou hij de telefoon pakken om te proberen
Gluck te bellen, lets dat hij de laatste dagen regelmatig had
gedaan, thuis en vanuit de bakkerij, maar zonder succes. Gluck nam
niet op; Gluck was niet thuis. Cal had zelfs de verbinding laten
controleren. Geen technisch probleem. Aan de andere kant van de
lijn was domweg niemand die kon opnemen. Misschien dat de bezoekers
die Gluck al zo lang bezig was te bespioneren, hem uiteindelijk
hadden meegenomen.
Een klop op de voordeur deed hem opstaan. Hij keek op de klok;
het was even na halfvier. Wie zou er nu in vredesnaam op dit uur
langskomen?
Hij liep de gang op. Aan de andere kant van de deur hoorde hij
een glijdend geluid. Duwde iemand er tegenaan?
Wie is daar?' zei hij.
Er kwam geen antwoord. Hij liep nog een paar stappen dichter
op de deur af. Weer werd er geklopt, veel zwakker ditmaal. Hij
haalde de grendel en de ketting van de deur. Nu geen enkel geluid
meer. Nieuwsgierigheid won het van voorzichtigheid en hij maakte de
deur open. Het gewicht van het lichaam aan de andere kant duwde die
wagenwijd open. Sneeuw en Balm de Bono vielen op de deurmat.
Pas toen Cal op zijn hurken ging zitten om de man te helpen,
herkende hij het door de pijn verwrongen gezicht. De Bono was het
vuur eenmaal te slim af geweest; maar ditmaal had het hem te pakken
gekregen en de eerste nederlaag meer dan goed gemaakt.
Hij legde zijn hand tegen de wang van de man, en de ogen
gingen trillend open.
`Cal .
'Ik zal een ambulance bellen.'
`Nee,' zei De Bono. 'Het is hier niet veilig.'
Zijn gezichtsuitdrukking was voldoende om Cals protesten in de
kiem te smoren.
'Ik ga de autosleutels pakken,' zei hij en liep weg om die te
zoemen. Net toen hij met die sleutels in zijn hand naar de voordeur
terugliep, kreeg hij last van spastische krampen, alsof zijn
ingewanden een knoop in zichzelf wilden leggen. De laatste tijd had
hij dat gevoel maar al te vaak gehad, in zijn dromen. Het betekende
dat het beest in de buurt was.
Hij staarde de duisternis in. De straat was verlaten, voor
zover hij kon zien. En stil genoeg om de straatlantarens, die door
de sneeuw een hoedje op hadden gekregen, te horen zoemen in de
koude. Zijn hart ging echter als een razende tekeer.
Toen hij weer naast De Bono knielde, had de man tijdelijk
vrede gesloten met zijn pijn. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos en
zijn stem vlak, en daardoor kregen zijn woorden des te meer
kracht.
`Hij komt . . zei hij. hij is achter me aan gekomen.'
Achter in de straat was een hond gaan blaffen. Niet de
jankende klacht van een hond die in de koude buitengesloten is,
maar een rauwe kreet van alarm.
Wat is er gaande?' zei Cal, die weer naar buiten keek.
`De Gesel . .
Jezus .
Het geblaf was overgenomen door honden in hokken en keukens
overal in de straat. Het beest was in de buurt.
`We moeten weg,' zei Cal.
'Ik denk niet dat ik daartoe in staat ben.'
Cal schoof een arm onder De Bono en bracht hem voorzichtig in
een zittende houding. Zijn verwondingen waren ernstig, maar
bloedden niet; het vuur had ze dichtgeschroeid, de huid van zijn
armen, schouder en zijde zwart gemaakt. Zijn gezicht had de kleur
van de sneeuw, zijn lichaamswarmte stroomde door zijn adem en zweet
uit hem weg. 'Ik neem je mee naar de auto,' zei Cal en trok De Bono
overeind. Hij had nog voldoende kracht in zijn benen om Cal te
helpen, hoewel zijn hoofd wel op Cals schouder viel toen ze over
het tuinpad slopen. `Het vuur heeft me aangeraakt,' fluisterde De
Bono.
zult in leven blijven.'
`Het vreet me op.'
`Ophouden met praten, en lopen.'
De auto stond slechts een paar meter verderop in de straat
geparkeerd. Cal liet De Bono ertegenaan leunen, terwijl hij de
portieren openmaakte en om de paar seconden de straat afkeek. Het
begon steeds harder te sneeuwen, waardoor de beide uiteinden van de
straat niet meer zichtbaar waren.
Het portier was open. Hij hielp De Bono op de plaats naast de
bestuurder en liep toen om de auto heen om achter het stuur te gaan
zitten.
Toen hij zich boog om in te stappen, hielden alle honden op
met blaffen. De Bono maakte een klein, klaaglijk geluid. Ze hadden
hun plicht als waakhonden gedaan; nu werden ze tot zwijgen gebracht
door een drang tot zelfbehoud. Cal stapte de auto in en trok het
portier met een harde klap dicht. Er zat sneeuw op de voorruit,
maar hij had de tijd niet om die eraf te krabben; de ruitewissers
moesten het maar aankunnen. Hij draaide het contactsleuteltje om.
De motor deed zijn best, maar sloeg niet aan.
Naast hem zei De Bono: `Hij is heel dichtbij.'
Dat wist Cal zelf ook wel. Weer draaide hij het sleuteltje om;
nog altijd sloeg de motor niet aan.
'Korn op, alsjeblieft,' smeekte hij.
De derde keer sloeg de motor wel aan, alsof zijn smeekbede was
verhoord.
Zijn instinct vertelde hem dat hij zo snel mogelijk uit
Chariot Street moest wegrijden, maar de sneeuw, die op een paar
dagen tijd was gevallen, maakte dat gevaarlijk. De wielen dreigden
herhaaldelijk hun greep op het wegdek te verliezen en de auto
slipte. Maar meter voor meter kwamen ze vooruit door de sneeuw, die
nu zo dicht was dat ze niet meer dan een autolengte voor zich uit
konden kijken. Pas toen ze het einde van Chariot Street naderden,
zagen ze dat niet alleen de sneeuw het uitzicht belemmerde. Er was
een dichte mist ontstaan, zo dicht dat de koplampen er nauwelijks
doorheen kwamen.
Chariot Street was opeens niet langer een onderdeel van het
Koninkrijk. Het was nu een vreemd territorium geworden, al had Cal
er dan ook zijn hele leven lang gewoond. Herkenningspunten waren
weggevaagd, stad had moeten wijken voor niemandsland. Het
territorium was nu van de Gesel. Cal besloot op zijn instinct te
vertrouwen en draaide naar rechts. Meteen ging De Bono kaarsrechtop
zitten.
`Ga terug!' schreeuwde hij.
Wat zeg je?'
`Terug! Jezus, terug!'
Hij hield het dashboard met zijn gewonde handen stevig vast en
staarde de mist in.
`EN is daar! Azar!'
Cal keek op toen hij in de mist iets immens groots zag
bewegen, vlak voor de auto. Hij kon er niet meer dan een glimp van
opvangen, maar dat was al te veel. Hij had hem in zijn dromen
onderschat. Hij was groter dan hij zich had voorgesteld, en
donkerder, en leger. Hij trachtte de auto in zijn achteruit te
zetten, maar paniek maakte van iedere beweging een farce. Rechts
van hem leek de mist zich op te vouwen, of zich juist te ontvouwen.
Van welke kant zou het ding straks weer komen? Of was het op de een
of andere manier overal om hen heen, was de mist zijn materie
geworden haat?
`Calhoun.'
Hij keek naar De Bono en toen door de voorruit naar het beeld
waardoor De Bono was verstijfd. Voor hen week de mist uiteen. En
daar kwam de Gesel.
Cal was stomverbaasd. Hij zag niet een vorm, maar twee, in een
groteske omhelzing verenigd.
De ene was Hobart, al was het een Hobart die helemaal
veranderd was door de doodsangst die hem bevangen had. Zijn huid
was spierwit en er stroomde bloed uit de twaalf plaatsen op zijn
lichaam waar krachtlijnen, verbonden door wielen en bogen van vuur,
zijn lichaam binnengingen en dat aan de andere kant weer verlieten,
in hem rondwentelend in de richting van de tweede vorm — de
monstrueuze, geometrische vorm die boven hem uittorende.
Wat Cal in die geometrische vorm zag, was niets anders dan
paradoxen. Die was wit en tegelijkertijd zwart; een leegte, maar
toch overstromend; perfect in zijn schoonheid, maar tegelijkertijd
verrotter dan levend weefsel kon zijn. Een levende citadel van ogen
en Licht, oneindig corrupt, afschuwelijk stinkend.
De Bono gooide zichzelf tegen het portier aan en begon te
worstelen met de kruk. Het portier ging open, maar Cal pakte De
Bono vast voordat hij zich naar buiten kon gooien, en drukte
tegelijkertijd het gaspedaal in. Toen hij dat deed, kwam er een
witte vlam voor de auto en was de Gesel even onzichtbaar
geworden.
Het was een zeer kort moment van respijt. De auto was slechts
vijf meter achteruitgereden toen de Gesel weer op hen afkwam.
Hobart deed zijn mond enorm ver open, waardoor zijn kaken ontzet
moesten raken, en er kwam een stemgeluid dat niet van hem was. Ik
zie je.'
Het volgende moment leek de grond onder de auto te exploderen,
en hij werd op zijn zijkant gesmeten.
In de auto grote verwarring men allerlei spulletjes van het
dashboard en uit het handschoenenkastje vlogen. Toen probeerde
De Bono zijn portier weer open te krijgen. Ondanks zijn
verwondingen was nog niet al zijn behendigheid als koorddanser
verloren gegaan, want met twee economische bewegingen was hij de
auto uit.
'Korn op!' schreeuwde hij tegen Cal, die nog bezig was naar
boven te klimmen. Toen hij stond en zich uit de auto hees, zag hij
twee dingen. Dat De Bono in de mist verdween, die nu overal ogen
leek te hebben. En dat er midden in die mist een figuur naar hem
stond te kijken. Het leek een nacht voor bekende gezichten te zijn,
al waren die door de omstandigheden dan wel veranderd. Eerst De
Bono; toen Hobart, en nu — hoewel Cal even weigerde zijn ogen te
geloven —Shadwell.
Hij had de man vele rollen zien spelen. Gladde verkoper, vol
glimlachjes en beloften; kweller en verleider; Profeet van de
Bevrijding. Maar hier was een Shadwell zonder enige pretenties, en
de acteur bleek een leeg omhulsel te zijn. Zijn gezicht had iedere
geanimeerde uitdrukking verloren, zag eruit als vuil linnen. Alleen
zijn ogen, die altijd al klein waren geweest maar nu rudimentair
waren, hadden nog iets fels.
Ze keken nu naar Cal, die uit de auto krabbelde en schuifelend
over de gladde straat liep.
Je kunt nergens heen,' zei Shadwell. Zijn stem klonk traag,
alsof hij slaap nodig had. `Hij zal je vinden, waar je je ook
probeert te verstoppen. Het is een Engel, Mooney. Hij heeft Gods
ogen.'
'Is dat een Engel?'
De mist trilde links en rechts van hen, als levend weefsel.
leder moment konden ze er weer door worden omgeven. Maar Cal stond
aan de grond vastgenageld, door het zien van Shadwell en het horen
van diens raadselachtige opmerkingen. En door een ander raadsel:
een verandering in het uiterlijk van Shadwell die hij niet kon
duiden. `Hij beet Uriel,' zei Shadwell. `De vlam van God. En hij is
hier om een einde te maken aan de magie. Dat is zijn enige doel.
Een einde maken aan de betoveringen. Definitief.'
De mist trilde weer, maar Cal staarde nog altijd naar
Shadwell, te zeer geïntrigeerd om weg te kunnen gaan. Het was
pervers om je door onbeduidendheden dwars te laten zitten als er
een machtige Engel vlak bij je in de buurt was. Maar de Mooneys
waren altijd al pervers geweest.
Dit is mijn geschenk aan de wereld,' verklaarde Shadwell. `Ik
zal de tovenaars vernietigen. leder van hen. lk verkoop niet
!langer, weet je. 1k doe dit uit liefde.'
Toen de man dat zei, zag Cal waardoor hij veranderd was. Het
zat hem in zijn kleren. Shadwells jasje, het jasje vol
illusies dat Brendans hart had gebroken en ongetwijfeld de
harten van ontelbare anderen, was er niet meer. In plaats
daarvan droeg Shadwell een ander jasje, • onberispelijk van snit,
maar zonder betoveringen.
`We maken een einde aan illusies en bedrog. Een einde aan dat
alles . . . '
Toen hij dat zei, sidderde de mist en hoorde Cal een enkele
schreeuw, die abrupt ophield. De Bono, die net nog had geleefd en
nu was gestorven.
`Rotzak!' schreeuwde Cal.
'Ik ben bedrogen,' zei Shadwell, onaangedaan door Cals
vijandigheid. afschuwelijk bedrogen. Verleid door hun
tweeslachtigheid; bereid bloed te vergieten om maar te krijgen wat
ze me zo verlokkend voorhielden . '
`En wat doe je nu?' snauwde Cal. ',Je bent nog altijd bezig
met bloedvergieten.'
Shadwell spreidde zijn armen. 'Ik kom met lege handen,
Calhoun,' antwoordde hij. 'Dat is mijn geschenk. Leegte.'
`Ik wil dat ellendige geschenk van je helemaal niet
hebben.'
Dat wil je wel. Diep in je hart wil je dat wel. Ze hebben je
verleid met hun circus, maar daar zal nu een einde aan
komen.'
Zijn stem had lets heel rationeels; de rationaliteit van een
politicus die zijn aanhangers de wijsheid van de bom verkocht. Deze
zielloosheid was beslist angstaanjagender dan hysterie of
boosaardigheid. Cal besefte nu dat zijn eerste indruk geen juiste
was geweest. Shadwell de acteur was niet verdwenen. Hij had zijn
overdreven manier van acteren alleen ingeruild voor een zo
eenvoudig, minimaal toneelspel dat het nauwelijks toneelspel leek.
Maar het was het wel. Dit was zijn triomf. Shadwell de
Naakte.
De mist was met hernieuwd enthousiasme gaan wervelen. Uriel
kwam terug.
Cal keek nog eenmaal naar Shadwell, om het masker goed in zijn
geheugen te griffen, draaide zich toen om en zette het op een
lopen. Hij zag de Gesel niet meer verschijnen, maar hoorde de auto
achter zich exploderen, voelde de felle hittegolf die de sneeuw om
zijn hoofd in een warme miezerregen veranderde. Hij hoorde ook
Shadwells stem, helder meegenomen door de koele lucht.
'Ik zie je . . zei hij.
Dat was een leugen; dat deed hij niet en dat kon hij niet. Op
dit moment was de mist Cals bondgenoot. Hij vluchtte, zonder dat
het hem veel kon schelen welke kant hij opging, zolang hij die
bruut van een geschenkengever maar voorbleef.
Hij zag een huis voor zich opdoemen. Hij herkende het niet,
maar bleef over het trottoir lopen tot hij het eerste
kruispunt had bereikt.
Dat kende hij, en hij liep daarvandaan via een wirwar van
wegen terug naar Chariot Street, in de hoop zijn achtervolgers zo
in verwarring te brengen.
Shadwell zou er natuurlijk wet een vermoeden van hebben waar
hij naar toe ging; de levende mist die de Gesel verborg, was
waarschijnlijk al halverwege Chariot Street. Die gedachte deed Cal
nog harder lopen. Hij moest eerder bij her huis zijn dan het vuur.
Suzanna's boek was daar; het boek dat ze hem had gegeven om het
veilig te bewaren. Tweemaal gleed hij op het ijs uit, tweemaal
krabbelde hij weer overeind, met pijnlijke ledematen en longen, en
rende verder. Bij de spoorwegbrug klauterde hij over de afrastering
heen. Het was daar iets minder mistig; alleen de sneeuw, die
neerviel op de stille rails. Hij zag de achterkanten van de huizen
duidelijk genoeg om die te kunnen tellen en rende verder, tot hij
het hek van de achtertuin van het huis van zijn vader had bereikt.
Daar klom hij overheen en besefte toen hij langs het duivenplat
liep, dat hij nog een plicht zou moeten vervullen voordat hij bier
weg kon gaan. Maar eerst moest hij ,het boek pakken.
Hij liep struikelend door de verwaarloosde tuin en ging via de
achterdeur naar binnen. Zijn hart sloeg als een gek tegen zijn
ribbenkast. leder moment kon de Gesel nu verschijnen en dan zou
zijn huis een zelfde lot wachten als de Fuga. Hij had geen tijd om
dingetjes bij elkaar te zoeken die gevoelswaarde voor hem hadden;
binnen een paar seconden moest hij het allernoodzakelijkste bij
elkaar halen en misschien had hij zelfs daar niet eens tijd voor.
Hij pakte het boek, toen een jas, en ging op zoek naar zijn
portefeuille. Hij keek uit het raam en kon de straat niet meer
zien. De mist drukte met zijn klamme gezicht tegen het raam aan.
Zodra hij zijn portefeuille had gevonden, rende hij het huis weer
uit, door de struiken die zijn moeder zoveel lentes geleden had
geplant.
Bij het duivenplat bleef hij staan. Hij kon 33 en zijn
vrouwtje niet meenemen, maar in ieder geval kon hij hun een kans
geven te ontsnappen als ze dat wensten. Dat wensten ze. Ze vlogen
angstig heen en weer in hun tegen koude geïsoleerde kooi die Cal
voor hen had gemaakt. Zodra hij de deur openmaakte, vlogen ze weg,
steeds hoger de sneeuw in tot ze een veilig heenkomen hadden
gevonden in een van de wolken.
Toen hij langs de spoordijk liep, niet naar de brug maar in de
tegenovergestelde richting, besefte hij het huis dat hij nu
achterliet, wellicht nooit meer terug te zullen zien. De pijn die
die gedachte veroorzaakte, deed hem de koude vergeten. Hij bleef
staan om naar het huis te kijken, hopend dat hij de herinnering
daaraan zou kunnen vasthouden: het dak, de ramen van de slaapkamer
van zijn ouders, de tuin, het lege duivenplat. Dit was het huis
waarin hij volwassen was geworden. Het huis waarin hij had geleerd
de man te zijn die hij was, onder goede en kwade omstandigheden;
hier waren al zijn herinneringen aan Eileen en Brendan verankerd.
Maar uiteindelijk was het niets anders dan baksteen en metselkalk;
het kwaad kon het opeisen, net zoals dat met de Fuga was
gebeurd.
Toen hij er zo zeker mogelijk van was dat het beeld in zijn
geheugen stond gegrift, liep hij verder door de sneeuw. Toen hij
twintig meter verder was, kondigde een donderend, vernietigend
geraas aan dat hij nu een vluchteling was.