HOOP UIT HET VERLEDEN
1
Ze kwamen toen ze geroepen werden, allemaal. Alleen of met z'n
tweeën, en soms in groepen familieleden of vrienden. Ze kwamen met
een paar koffers, en de enkele dingen waaraan ze werkelijk waarde
hechtten — bezittingen die ze uit de Fuga hadden meegenomen;
souveniertjes uit een verloren wereld: stenen, zaden, hun
huissleutel, op hun lijf gedragen.
En natuurlijk hadden ze de paar betoveringen bij zich die ze
nog hadden. Ze namen die mee naar de plaats waar Nimrod Suzanna
over had verteld, maar welks naam hij zich niet meer herinnerde.
Apolline had zich die echter wel kunnen herinneren. Het was een
plaats die de Gesel voor het begin van het Weven nooit had
gevonden.
Hij heette de Raymentheuvel.
Suzanna was bang geweest dat de Koekoeken het gebied wel
drastisch zouden hebben veranderd; de heuvel misschien hadden
afgegraven. Maar nee. De heuvel was onaangeroerd, en de struiken
aan de voet ervan, waar de Families in dat verre verleden de zomer
hadden doorgebracht, waren uitgegroeid tot een bos.
Ze had zich ook afgevraagd of het wel verstandig was onder
zulke Barre weersomstandigheden ergens buiten een schuilplaats te
zoeken; men voorspelde at de meest koude decembermaand sinds
mensenheugenis, maar ze kreeg de verzekering dat de Zieners, in het
nauw gedreven als ze waren, voor dergelijke eenvoudige problemen
wel oplossingen hadden.
Bij de Raymentheuvel waren ze eens veilig geweest; misschien
zouden ze er nu weer veilig zijn.
Het gevoel van opluchting Jul ze weer herenigd waren, was
bijna tastbaar. Hoewel de meesten van hen het redelijk goed in het
Koninkrijk hadden kunnen redden, hadden de omstandigheden kennelijk
vereist dat ze hun verdriet verborgen hielden. Nu ze weer onder
elkaar waren, konden ze herinneringen ophalen aan het oude land, en
daar putten ze veel troost uit. Bovendien bestond Kier ook
enigszins de mogelijkheid zich te verdedigen. Hoewel hun krachten
sterk gereduceerd waren nu die door de Fuga niet konden worden
aangewakkerd, hadden ze nog wel een paar trucjes achter de hand.
Het was twijfelachtig of ze de kracht die Chariot Street had
verwoest Lang op een afstand zouden kunnen houden, maar wie lets
vroeg, mocht niet kieskeurig zijn.
En toen ze zich hadden verzameld op de open plekken tussen de
bomen — waarbij hun collectieve aanwezigheid struiken en takken op
een subtiele manier veranderde — voelde Suzanna dat deze beslissing
onbetwistbaar een juiste was. Als de Gesel hen mocht vinden, zouden
ze op het laatste moment in ieder geval bij elkaar zijn.
Er waren slechts twee opvallend afwezigen. Cal natuurlijk, en
het boek dat ze hem in bewaring had gegeven: een boek welks levende
bladzijden echo's hadden bevat van dit midwinterse bos. Ze bad dat
ze alle twee veilig waren, ergens — het boek en de man aan wie ze
het had toevertrouwd. Dat ze veilig waren; en droomden.
2
Misschien werd de droom die hij kreeg, veroorzaakt door de
gedachte die zich bezig was te vormen toen hij in slaap viel — dat
het Licht van de sneeuw fel genoeg was om bij te kunnen
lezen.
Hij stelde zich voor dat hij wakker werd en uit de zak van
zijn jasje, die onverklaarbaar diep was, het boek te voorschijn
haalde dat hij in Chariot Street voor verwoesting had behoed. Hij
probeerde het open te slaan, maar zijn vingers waren gevoelloos en
hij stuntelde als een idioot. Toen hij het boa uiteindelijk te
voorschijn had gehaald, wachtte hem een schok, want de bladzijden
waren allemaal leeg, even leeg als de wereld buiten het raam. De
verhalen en de illustraties waren er niet meer.
En de sneeuw bleef vallen op de zee bij de Viking- en de
Doggersbank, en ook op het land. Hij viel op Healy Bridge en
Blackpool, op Bath en Devizes, huizen, steden, fabrieken en
kathedralen begravend, de dalen vullend tot die zich niet meer van
de heuvels lieten onderscheiden, de rivieren verblindend, de bomen
smorend, tot het eiland met de geestverschijningen even wit was als
de bladzijden van Suzanna's boek.
Dat alles was in zijn droom heel goed te begrijpen: maakten
zij niet deel uit van hetzelfde verhaal — het boek en de wereld
daarbuiten? Schering en inslag. Een wereld, ondeelbaar.
Wat hij zag maakte hem bang. Leegheid binnen en leegheid
buiten, en 114, kon daar niets aan doen.
`Suzanna,' mompelde hij in zijn slaap, ernaar verlangend zijn
armen om haar been te slaan en haar dicht tegen zich aan te
trekken. Maar ze was niet in de buurt. Ook in een droom kon hij
niet net doen alsof ze dicht in de buurt was, kon hij haar niet
naar zich toe trekken. Hij kon alleen hopen dat ze veilig was;
hopen dat zij beter wist dan hij hoe de Leegheid op een afstand
moest worden gehouden.
'Ik kan me niet herinneren gelukkig te zijn geweest,'
fluisterde een stem uit het verleden in zijn oor. Hij kon Been naam
bij de stem bedenken, maar wist dat de bezitter ervan at Lange tijd
dood was. Hij zette zijn droom in zijn achteruit, zoekend naar de
identiteit van de stem. Weer hoorde hij de woorden, duidelijker
ditmaal.
kan me niet herinneren gelukkig te zijn geweest.'
Nu herinnerde hij zich de naam wel, evenals het gezicht dat
erbij hoorde. Lilia Pellicia. Ze stond aan het voeteneinde van het
bed. Het was alleen niet het bed waarop hij was gaan slapen. Het
was niet eens dezelfde kamer.
Hij keek om. Er stonden ook anderen, opgeroepen uit het
verleden. Freddy Cammell staarde naar zijn spiegelbeeld; Apolline
zat schrijlings op een stoel, met een fles aan haar lippen. Naast
haar stond Jerichau, met een kind met gouden ogen in zijn armen.
Hij wist nu waar hij was, en wanneer. Dit was zijn kamer in Chariot
Street, de nacht waarin de delen van het tapijt uit het Weefsel te
voorschijn waren gekomen.
Weer sprak Lilia de woorden die hem haar in herinnering hadden
gebracht.
'1k kan me niet herinneren gelukkig te zijn geweest.'
Waarom had zijn geheugen nu juist dit moment uitgekozen, van
alle merkwaardige dingen die hij had gezien en gesprekken die hij
had gehoord?
Lilia keek hem aan. Het was maar at te duidelijk hoe ellendig
ze zich voelde; het was alsof ze de nacht vol sneeuw die hij in
zijn droom beleefde, at had voorzien; dat ze ook toen at had
geweten dat alles verloren was. Hij wilde haar troosten, wilde haar
vertellen dat ze gelukkig kon zijn, maar hij miste de overtuiging
of de wil om de waarheid geweld aan te doen.
Nu sprak Apolline.
`En de heuvel?' zei ze.
Hoezo? dacht hij. Als hij ooit had geweten waarover ze het
had, was hij dat nu weer vergeten.
`Hoe heette die ook alweer?' vroeg ze. . waar we. .
Ze ging niet verder.
Ga door, smeekte hij haar. Maar de warmte die hij zich van de
kamer herinnerde was al aan het verdwijnen. De koude van het
heden bekroop hem weer en duwde die warme augustusnacht weg. Hij
luisterde nog altijd, zijn hart begon te bonzen in zijn hoofd. Zijn
hersenen hadden dit gesprek niet zomaar nog eens laten herhalen. Er
was een reden voor. Er werd bijna een geheim geopenbaard, als hij
die droom nog maar even kon vasthouden.
`Hoe heette die ook alweer?' herhaalde de stem van Apolline
aarzelend. ... De heuvel waar we die laatste zomer waren. 1k kan me
die herinneren als de dag van gisteren. .
Ze keek naar Lilia, hopend op een antwoord. Cal keek ook naar
haar.
Geef antwoord, dacht hij.
Maar de koude werd heviger, riep hem terug vanuit het verleden
naar de troosteloze toekomst. Hij wilde dolgraag de aanwijzing
meenemen die Lilia zou kunnen geven.
`Ik kan me die herinneren als de dag van gisteren,' zei
Apolline weer, maar steeds vager.
Hij staarde naar Lilia, haar dwingend lets te zeggen. Ze was
al even doorschijnend als sigaretterook.
God geef haar alsjeblieft antwoord, zei hij.
Toen haar beeld begon te verdwijnen, deed ze haar mond open.
Even leek hij haar kwijt te zijn, maar haar antwoord kwam, zo zacht
dat het pijn deed om het op te vangen.
Raymentheuvel,' zei ze.
Toen was ze weg.
Raymentheuvel!'
Hij werd wakker met die woorden op zijn lippen. De dekens
waren tijdens het slapen van hem afgegleden, en hij was zo koud dat
zijn vingers gevoelloos waren. Maar hij was nu wijzer geworden en
dat was het enig belangrijke.
Hij ging rechtop zitten. Buiten begon het al dag te worden,
zag hij door het raam, maar het sneeuwde nog altijd.
`Gluck!' riep hij. 'Waar- ben je?'
In zijn haast schopte hij een doos papier de trap af, en vond
de man in de leunstoel waarin hij al had gezeten toen Cal zijn
verhaal vertelde.
Hij schudde Gluck aan zijn arm been en weer, zei hem dat hij
wakker moest worden, maar dat gebeurde pas toen Cal zei:
Toen gingen zijn ogen open alsof hij een klap in zijn gezicht
had gekregen.
Wat?' zei hij, en keek Cal scheel aan. '0, ben jij het. lk
dacht . . . dat ik mijn vader hoorde.'
Hij streek met de palm van zijn hand over zijn
gezicht.
`Hoe laat is het?'
Dat weet ik niet. Ergens vroeg in de morgen.'
'Wil je thee?'
'Gluck, ik denk dat ik weet waar ze zijn.'
Door die woorden kwam hij helemaal bij zijn positieven. Hij
stond op.
'Mooney! Meen je dat? Waar?'
'Heb je ooit van de Raymentheuvel gehoord?'
'Nee, nooit.'
'Maar daar zijn ze.'