WIE HEEFT DE GROND IN BEWEGING GEBRACHT?
De vogels hielden niet op met rondcirkelen boven de stad toen
Cal dichterbij kwam. De plaats van iedere vogel die wegvloog, werd
ingenomen door drie of vier andere.
Het fenomeen was niet onopgemerkt gebleven. Mensen stonden op
de trottoirs en in deuropeningen, met hun hand boven hun ogen tegen
het felle licht, naar de hemel te staren. Overal werden meningen
geventileerd over de reden van die congregatie. Cal bleef niet
staan om zijn visie te zaten horen, hij bewoog zich door de doolhof
van straten, waarbij hij af en toe moest omdraaien om een nieuwe
route te vinden, maar kwam geleidelijk aan toch dichter bij het
middelpunt.
En nu hij dat naderde, werd het duidelijk dat zijn eerste
theorie niet juist was geweest. De vogels waren niet aan het eten.
Ze doken niet af op en maakten geen ruzie over een zespotig
kruimeltje, en in de lagere luchtlagen was geen spoor te bekennen
van insekten die al die vogels konden hebben aangetrokken. De
dieren cirkelden eenvoudigweg rond. Sommige kleinere soorten,
mussen en vinken, waren moe geworden van het vliegen, zaten nu op
daken en hekken en lieten hun grotere broers — zwarte kraaien,
eksters, meeuwen — hoger in de lucht achter. Aan duiven ook geen
gebrek; allerlei verschillende soorten vlogen in bochten en cirkels
rond, in groepen van veertig of meer, en hun schaduwen zorgden voor
golvende strepen op de daken. Er waren ook enige tamme vogels bij,
ongetwijfeld voortvluchtige zoals 33. Kanaries en grasparkieten:
vogels die waren weggeroepen van hun gierst en hun bloemklokjes
door dezelfde kracht die de andere had opgeroepen. Voor die vogels
betekende het hierzijn onvermijdelijk zelfmoord. Hoewel hun
soortgenoten op dit moment door dit ritueel te opgewonden waren om
aandacht te besteden aan de huisdieren in hun midden, zouden ze
daar niet meer zo onverschillig tegenover staan als ze niet langer
als betoverd in cirkels rondvlogen. Dan zouden ze wreed en snel
zijn. Ze zouden de kanaries en de grasparkieten aanvallen en hun
ogen uitpikken, ze vermoorden vanwege hun misdaad tam gemaakt te
zijn.
Maar op dit moment heerste er rust in het parlement. Het ging
hoger, steeds hoger de voile lucht in.
De tocht naar de vogels had Cal naar een deel van de stad
gebracht waar hij slechts zelden kwam. Hier hadden de eenvoudige,
vierkante woningwetwoningen het veld moeten ruimen voor een
verloren en griezelig niemandsland, waar nog altijd straten met
eens fraaie, twee verdiepingen tellende huizen waren, om een
onverklaarbare reden van de bulldozer gered, omgeven door
braakliggende terreinen die hadden gewacht op een industriële
explosie die nooit was gekomen; eilandjes in een zee van
stof.
Boven een van die straten — Rue Street stond er op het bordje
— leken de zwermen vogels zich te concentreren. Hier waren meer
grote zwermen uitgeputte vogels te zien dan boven een van de
straten in de directe omgeving; ze tsjilpten en zaten op dakranden,
schoorstenen en televisie antennes.
Cal keek aandachtig naar de lucht en de daken terwijl hij Rue
Street doorliep. En daar zag hij zijn vogel, een kans van een op de
duizend. Een enkele duif, die een zwerm mussen doormidden sneed.
Cal had een adelaarsoog gekregen door het jarenlang kijken naar de
lucht, wachtend tot de duiven van een wedstrijd zouden terugkeren.
Hij kon een vogel herkennen aan een twaalftal eigenaardigheden van
zijn vliegpatroon. Hij had 33 gevonden; dat leed geen enkele
twijfel. Maar terwijl hij naar hem keek, verdween de vogel achter
de daken van Rue Street.
Hij ging er opnieuw achteraan, vond een smal steegje dat
halverwege de straat tussen de huizen doorliep en uitkwam op een
grotere steeg achter de huizen langs. Het was niet goed
onderhouden. Bergen huisvuil waren overal zomaar gedeponeerd;
verweesde vuilnisemmers waren omgegooid, hun inhoud her en der
verspreid.
Maar twintig meter verderop werd gewerkt. Twee verhuizers
zeulden een leunstoel uit de achtertuin van een van de huizen,
terwijl een derde verhuizer naar de vogels staarde. Enige honderden
hadden zich verzameld op de tuinmuren, de vensterbanken en
trapleuningen. Cal liep verder door het steegje en keek of er
duiven bij waren. Hij ontdekte er een twaalftal of zo, maar niet de
duif die hij zocht.
Vat vind je me daar van?'
Hij was de verhuizers nu op zo'n tien meter genaderd en een
van hen, de man die niets deed, sprak hem aan.
`Ik weet het niet,' zei hij eerlijk.
`Misschien gaan ze migreren,' zei de jongste van de twee
leunstoeldragers, die zijn helft van de vracht liet vallen en naar
de lucht staarde.
`Doe niet zo idioot, Shane,' zei de andere man, een
Westindiër. Zijn naam — Gideon — stond op de rug van zijn
overall. Waarom zouden ze midden in deze verdomde zomer gaan
migreren?'
`Te heet,' antwoordde de nietsdoener. Daar komt het door. Veel
te verdomd heet. Daardoor raken hun hersens oververhit.'
Gideon had nu ook zijn helft van de leunstoel neergezet,
leunde tegen de tuinmuur aan en stak de half opgerookte sigaret op
die hij uit zijn borstzakje had gevist.
`Zou niet zo slecht zijn, nietwaar?' mijmerde hij. 'Een vogel
zijn. Hier lekker blijven en genieten tot het koud wordt en er
meteen als een haas naar Zuid-Frankrijk vandoor gaan als je billen
het koud krijgen.'
`Ze leven niet lang,' zei Cal.
`0 nee?' zei Gideon en nam een trek van zijn sigaret. Hij
haalde zijn schouders op. 'Een kort en lekker leven. Zou ik prima
vinden.' Shane plukte aan de zes blonde haren van zijn
snor-in-opkomst. `Weet jij dan het een en ander van vogels of?'
vroeg hij Cal. `Aileen van duiven.'
`Wedstrijdduiven?'
`Af en toe doe ik wel eens aan die wedstrijden mee, ja .
.
`Mijn zwager houdt kleine hazewinden,' zei de derde man, de
nietsdoener. Hij keek naar Cal alsof dat toeval aan het
wonderbaarlijke grensde en nu een urenlange discussie zou doen
ontbranden. Maar Cal kon alleen maar zeggen: 'Honden.'
Inderdaad,' zei de andere man, dolblij dat ze het daarover
eens waren. 'Hij heeft er vijf. Een is er gestorven.'
`Jammer,' zei Cal.
`Niet werkelijk. Hij was hartstikke blind aan een oog en kon
met het andere niets zien.'
De man grinnikte om die opmerking, die prompt een einde maakte
aan het gesprek. Cal richtte zijn aandacht weer op de vogels en
grijnsde men hij daar, op de hoogste vensterbank van het huis, zijn
Vogel zag.
'Ik zie hem,' zei hij.
Gideon volgde zijn blik. Vat is dat dan?'
duif. Die was ontsnapt.' Cal wees. Daar! Midden op de
vensterbank. Zie je hem?'
Nu keken ze alle drie.
`Is wel wat geld waard zeker?' zei de nietsdoener.
`Kan jij weten, Bazo,' zei Shane.
'Ik vroeg het alleen maar,' antwoordde Bazo.
`Hij heeft prijzen gewonnen,' zei Cal met enige trots. Hij
hield zijn ogen strak op 33 gericht, maar de duif leek
helemaal niet te willen gaan vliegen; hij streek alleen de
veren van zijn vleugels glad en keek af en toe even met een
kraaloog naar de lucht.
Daar blijven,' zei Cal zacht tegen de vogel. teweeg je niet.'
En toen tegen Gideon: Mag ik naar binnen gaan om te proberen hem te
vangen?'
`Ga je gang. Het ouwe mens dat bier woont, is naar het
ziekenhuis gebracht. Wij nemen de meubels mee zodat haar rekeningen
kunnen worden betaald.'
Cal dook de achtertuin in, liep om de bric-a-brac heen die het
trio daar had gedumpt en ging het huis in.
Binnen was het een grote rommel. Als de bewoonster ooit lets
waardevols had bezeten, was dat al lang geleden weggehaald. De paar
schilderijen die er nog hingen, waren niets waard; het meubilair
was oud, maar niet oud genoeg om weer in de mode te zijn; de
kleden, kussens en gordijnen waren zo oud dat ze rijp waren voor de
schroothoop. De muren en het plafond waren bruin door jarenlange
rook van de kaarsen die op iedere plank en vensterbank stonden, met
stalactieten van vergeelde was.
Hij zocht zich een weg door de doolhof van hokkerige, donkere
kamers, naar de gang. Die zag er al even mistroostig uit. Het
bruine zeil was opgekruld en gescheurd en overal hing de
doordringende geur van schimmel, stof en voortgaande verrotting.
Het was maar goed dat ze niet meer in dit smerige huis woonde,
dacht Cal, waar ze nu dan ook was; ze was beter af in een
ziekenhuis, waar de lakens in ieder geval droog waren.
Hij liep de trap op. Het was een eigenaardige sensatie de
duisternis van de bovenste verdieping in te gaan en trede na trede
blinder te worden, met het geluid van rondscharrelende vogels op de
leistenen van het dak boven hem, en verderop de minder duidelijk
hoorbare kreten van meeuw en kraai. Natuurlijk bedrogen zijn oren
hem, maar het leek alsof hun stemmen rondcirkelden, alsof ze juist
op deze plek hun aandacht richtten. Hij zag voor zijn geestesoog
een foto uit de National Geographic. Een studie van sterren,
genomen met een lage sluitertijd, de lichtjes cirkelend terwijl ze
zich bewogen, of leken te bewegen, langs de lucht, met de poolster,
de Nagel van de Hemel, als vast punt in hun midden.
Het geluid van rondcirkelende vogels en het beeld dat daardoor
werd opgeroepen, maakten hem geleidelijk aan duizelig. Hij voelde
zich opeens zwak, zelfs bang.
Dit was het moment niet voor dergelijke zwakten, hield hij
zichzelf voor. Hij moest de vogel vangen voordat die weer
wegvloog. Hij versnelde zijn pas. Boven aan de trap manoeuvreerde
hij langs een aantal slaapkamermeubels en deed een van de
deuren open die hij zag. De kamer die hij had gekozen, grensde aan
die op welks vensterbank 33 nog altijd zat. De zonnestralen
stroomden door het gordijnloze raam naar binnen; de verschaalde
hitte deed weer zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd parelen. Er
stonden geen meubels in de kamer, het enige souvenir van de
bewoonster was een kalender van 1961. Daarop een foto van een leeuw
onder een boom, met zijn ruige, monolithische kop op zijn grote
poten, zijn blik nadenkend.
Cal liep de gang weer in, koos een andere deur en belandde
ditmaal in de juiste kamer. Daar zag hij de duif, achter het
smerige raam. Nu was het nog slechts een kwestie van tactiek. Hij
moest ervoor zorgen de vogel niet aan het schrikken te maken.
Voorzichtig liep hij naar het raam. Op de zonovergoten vensterbank
hield 33 zijn kop schuin en knipperde met zijn ogen, maar bewoog
zich niet. Cal hield zijn adem in en probeerde het raam open te
duwen, maar dat lukte hem niet. Een kleine inspectie maakte
duidelijk waarom. Het raam was al jaren geleden vastgespijkerd, met
een twaalftal of meer spijkers die diep in het hout gedreven waren.
Een primitieve vorm van misdaadpreventie, maar ongetwijfeld
geruststellend voor een alleenwonende oude vrouw.
Vanuit de achtertuin beneden hoorde hij Gideons stem. Hij
tuurde die kant op en kon net het trio een groot, opgerold tapijt
het huis uit zien sjouwen, waarbij Gideon een eindeloze reeks
bevelen gaf. `Meer naar links, Bazo. Naar links! Weet je niet wat
links is?'
'Ik ga naar links.'
`Niet jouw links, idioot. Mijn links!'
De vogel op de vensterbank trok zich nog altijd niets aan van
die commotie. Hij leek zich op zijn uitkijkpost gelukkig te
voelen.
Cal liep weer naar beneden, concluderend dat er niets anders
op zat dan op de tuinmuur klimmen en proberen de vogel daarvandaan
naar beneden te lokken. Hij vervloekte zichzelf omdat hij geen
handje graan had meegenomen. Dus zouden lieve woordjes voldoende
moeten zijn.
Toen hij de bloedhete tuin weer inliep, waren de verhuizers
erin geslaagd het tapijt het huis uit te sleuren en hadden ze een
rustpauze ingelast na dat zware werk.
`Geen succes?' zei Shane, die Cal te voorschijn zag
komen.
'Ik kon het raam niet openkrijgen, dus zal ik het hiervandaan
moeten proberen.'
Hij zag Bazo even afkeurend naar hem kijken. `Hiervandaan zul
je dat beest nooit kunnen pakken,' zei de man en krabde het biervet
tussen zijn T-shirtje en zijn broekriem.
`Ik probeer het vanaf de muur,' zei Cal.
`Kijk uit,' zei Gideon.
Ja.'
Je kunt je rug breken.'
Cal zette zijn voeten in de gaten in de metselkalk en hees
zich de twee en een halve meter hoge muur op die deze tuin van die
van de buren scheidde.
De zon brandde in zijn nek en boven op zijn hoofd, en hij
voelde zich weer een beetje duizelig, net zoals toen hij de trap
was opgeklommen. Hij ging op de muur zitten alsof die een paard
was, tot hij aan de hoogte was gewend. Hoewel de muur de breedte
van een baksteen had en hij er makkelijk op zou kunnen lopen, had
hij zich op grotere hoogte nooit op zijn gemak gevoeld.
`Moet ooit een fraai stukje handwerk zijn geweest,' zei Gideon
in de tuin. Cal keek naar beneden en zag dat de Westindiër op zijn
hurken bij het tapijt zat, dat hij ver genoeg had uitgerold om een
fraai geweven rand te kunnen zien.
Bazo liep op Gideon af en bekeek het kleed. Hij werd kaal, kon
Cal zien, zijn haar was zorgvuldig met olie vastgeplakt om die
kalende plek te verbergen.
`Jammer dat het niet in een betere staat is,' zei Shane.
Wacht eens even,' zei Bazo. `Laten we het eens wat beter
bekijken.' Cal richtte zijn aandacht weer op het probleem van het
rechtop gaan staan. In ieder geval zou het tapijt zijn toeschouwers
even afleiden, lang genoeg, bad hij, om te gaan staan. Geen zuchtje
wind om de felle hitte van de zon af te zwakken; hij voelde het
zweet langs zijn lijf druppelen en zijn onderbroek aan zijn billen
vastplakken. Aarzelend ging hij staan, bracht een been in
knielpositie, waarbij zijn beide handen de stenen krampachtig
vasthielden.
Onder zich hoorde hij instemmend gemompel toen een groter deel
van het tapijt zichtbaar werd.
`Kijk eens naar dat patroon!' zei Gideon.
Denk jij wat ik denk?' fluisterde Bazo.
`Dat weet ik pas als je me hebt verteld wat jij denkt,'
antwoordde Gideon.
'Laten we het meenemen naar Gilchrist. Misschien dat we er
aardig wat geld voor kunnen krijgen.'
'Maar het zal de baas opvallen dat het weg is,' protesteerde
Shane. `Zachtjes praten,' zei Bazo, zijn kameraden rustig
herinnerend aan de aanwezigheid van Cal. Maar Cal maakte zich veel
te veel zorgen over zijn onhandige trapeze act om zich met die
kruimeldiefstal bezig te kunnen houden. Hij had eindelijk zijn
beide voetzolen boven op de muur gekregen en wilde net
proberen te gaan staan.
In de win ging het gesprek verder.
`Shane, pak jij het andere uiteinde eens vast, dan kunnen we
het hele ding bekijken.'
Denk je dat het Perzisch is?'
`Heb ik geen flauwe notie van.'
Heel langzaam ging Cal rechtop staan, zijn armen uitgestrekt
in een hoek van negentig graden met de rest van zijn lichaam. Hij
voelde zich zo stabiel als hij zich daar ooit zou kunnen voelen en
waagde het even snel naar de vensterbank te kijken. De vogel was er
nog.
Onder zich hoorde hij hoe het tapijt verder werd uitgerold en
de mannen bewonderend mompelden.
Hij negeerde hun aanwezigheid zo goed mogelijk en zette een
eerste aarzelende stap langs de muur.
`Hallo . . fluisterde hij tegen de voortvluchtige. `Herken je
me nog?' 33 besteedde geen enkele aandacht aan hem. Cal zette
trillend nog een stap, en een derde, met toenemend zelfvertrouwen.
Hij begon de truc van het bewaren van je evenwicht nu door te
krijgen.
`Kom naar beneden,' verleidde hij, een prozaïsche Romeo.
De vogel leek eindelijk de stem van zijn baas te herkennen en
hield zijn kop schuin, Cals kant op.
`Kom hier, jongen . . zei Cal en stak voorzichtig zijn hand
naar het raam uit terwijI hij nog een stap riskeerde.
Op dat moment gleed zijn voet uit, of verschoof er een steen
onder zijn hak. Hij hoorde zichzelf een angstkreet slaken, waardoor
de vogels op de vensterbank in paniek raakten. Ze vlogen weg, hun
vleugel geklapper een ironisch applaus, en hij sloeg op de muur met
zijn armen om zich heen. Vol paniek keek hij eerst naar zijn
voeten, toen naar de tuin onder zich.
Nee, niet naar de tuin, die leek er niet meer te zijn. Hij zag
het tapijt. Dat was helemaal uitgerold en bedekte de tuin van muur
tot muur. Wat er toen gebeurde, nam slechts een paar seconden in
beslag, maar het werd hem ofwel licht in zijn hoofd, of de seconden
spijbelden, want hij had het idee dat hij over alle tijd beschikte
die hij nodig had . . .
Tijd om het opvallend ingewikkelde patroon van het tapijt
onder zich te bestuderen; een indrukwekkende hoeveelheid
schitterend uitgevoerde details. Ouderdom had de felle kleuren
vervaagd, waardoor vermiljoen in roze was veranderd en kobalt in
kalkachtig blauw. Her en der was het tapijt vrijwel geheel
gesleten, maar vanaf de plaats waar Cal wankelde, was het totale
effect nog altijd overweldigend. ledere centimeter van het tapijt
was voorzien van motieven, ook de rand, en ieder motief
verschilde subtiel van de daaraan grenzende motieven. Het patroon
was niet te druk, ieder detail was duidelijk voor Cals ogen, die
zich er te goed aan deden. Op een plaats kwam een twaalftal
motieven bij elkaar, als een bende; op een andere waren ze van
elkaar gescheiden, als concurrerende zuigelingen. Sommige waren
alleen in de rand te zien; andere liepen uit naar het midden, alsof
ze zich dolgraag bij de vele motieven daar wilden voegen.
Midden op het tapijt kleurrijke linten die arabesken vormden
op een achtergrond van zwoele nuances bruin en groen, vormen die
zuiver abstract waren — felgekleurde aantekeningen uit het dagboek
van een of andere wildeman — vormen die in botsing kwamen met
gestileerde bloemen en dieren. Maar dat alles verbleekte volledig
naast het middenstuk: een immens groot medaillon, de kleuren even
gevarieerd als die van een zomertuin, waarin honderd subtiele
geometrische motieven knap waren geweven, zodat het oog ieder
patroon kon zien als een bloem of een theorema, orde of wanorde, en
elders de echo van ieder patroon in het totale ontwerp kon
ontdekken.
Hij zag dat alles in een verbazingwekkende oogopslag. Een
seconde later begon het visioen te veranderen.
Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat de rest van de wereld, de
tuin, de mannen die daarin stonden, de huizen, de muur waar hij
vanaf viel, verdween. Opeens hing hij in de lucht, waarbij het
tapijt onder hem met de seconde groter werd en de schitterende
patronen zijn hoofd in bezit namen.
Hij zag dat het patroon veranderde. De knopen waren rusteloos,
trilden om zich los te maken, en de kleuren leken in elkaar over te
lopen, waarbij nieuwe vormen ontstonden uit dit huwelijk van
verfsoorten. Hoe onwaarschijnlijk het ook leek: het tapijt kwam tot
leven.
Een landschap, of liever gezegd allerlei landschappen op een
wonderbaarlijke wijze bij elkaar gevoegd, kwam uit de schering en
inslag te voorschijn. Was dat niet een berg, die zijn top door een
wolk van kleuren heen duwde? En was dat geen rivier? En kon hij het
geraas niet horen van het woeste witte water dat in een schaduwrijk
ravijn neerstortte?
Er was een wereld onder hem.
En toen was hij plotseling een vogel, een vleugelloze vogel
die een ademloze seconde lang werd gedragen door een zoete,
heerlijk ruikende wind, de enige getuige van het slapende wonder
onder hem. Met iedere slag van zijn hart was er meer dat zijn
aandacht trok. Een meer, met duizenden eilandjes in het rustige
water, als uit het water opspringende walvissen. Een gespikkelde
deken van velden, hun gras en granen in beweging gebracht door
dezelfde golven van lucht die hem zwevende hielden. Fluwelen
bossen die langs de slanke flank van een heuvel omhoogkropen, waar
bovenop een wachttoren stond welks witte muren werden beschenen
door de zon of die door een wolk werden overschaduwd.
Er waren ook andere tekenen van habitatie, hoewel nergens
mensen te zien waren. Een groepje huizen bij een bocht van een
rivier, langs de rand van een rots, de zwaartekracht tartend. Ook
een stad, opgebouwd als een nachtmerrie van een architect, de helft
van de straten hopeloos kronkelend, de andere helft
doodlopend.
Overal waar hij keek dezelfde nonchalante onverschilligheid
ten aanzien van organisatie. Gematigde luchtstreken en gure
klimaten, vruchtbare en onvruchtbare streken waren samengevoegd
alsof alle geologische en klimaatwetten getart moesten worden,
geschapen door een god die een voorkeur had voor
tegenstellingen.
Wat zou het heerlijk zijn daar te lopen, dacht hij. Zoveel
verscheidenheid samengeperst op zo'n klein gebied, zonder dat je
wist of je, als je de volgende bocht omging, met ijs of met vuur
zou worden geconfronteerd. Een dergelijke complexiteit ging het
verstand van een cartograaf te boven. Als je daar in die wereld kon
zijn, zou je leven een voortdurend avontuur betekenen.
En midden in dat gebied wellicht het meest indrukwekkende van
alles. Een massa leisteenkleurige wolken waarvan de kernen
voortdurend als spiralen ronddraaiden. Het deed hem denken aan de
vogels die boven het huis aan Rue Street rondcirkelden — een echo
van deze grotere cirkel.
Toen hij aan die vogels dacht en aan de plaats die hij achter
zich had gelaten, hoorde hij hun stemmen en op dat moment aarzelde
de wind die hem had opgetild en zwevend had gehouden.
Eerst voelde hij de doodsangst in zijn maag, toen in zijn
ingewanden; hij ging vallen.
Het lawaai van de vogels werd luider, ze kraaiden het uit van
de pret over zijn val. Hij, de usurpator van hun element; hij die
een glimp had opgevangen van een wonder, zou er nu dood op
neerstorten. Hij begon te schreeuwen, maar de snelheid van zijn val
stal de kreet van zijn tong. De lucht raasde in zijn oren en trok
aan zijn haar. Hij probeerde zijn armen te spreiden om zijn val te
remmen, maar daardoor begon hij kopje te duikelen, tot hij het
verschil tussen de aarde en de lucht niet meer zag. Dat had iets
genadigs, dacht hij vaag. In ieder geval zou hij blind zijn voor de
nabijheid van de dood. Hij zou gewoon vallen en vallen totdat . .
.
. . . totdat de wereld niet meer voor hem bestond.
Hij schoot door een duisternis die niet door sterren werd
onderbroken, het lawaai van de vogels nog luid in zijn oren, en
viel hard op de grond.
Het deed pijn en het bleef pijn doen, hetgeen hij merkwaardig
vond. Hij had altijd aangenomen dat de vergetelheid pijnloos was.
En geluidloos. Maar hij hoorde stemmen.
`Zeg iets,' eiste een daarvan. ... al is het maar vaarwel.' Er
werd nu gelachen.
Hij deed zijn ogen een heel klein stukje open. De zon was
verblindend fel, tot Gideons grote lijf voor een zonsverduistering
zorgde.
`Heb je iets gebroken?' wilde de man weten.
Cal deed zijn ogen iets verder open.
`Zeg eens wat, man.'
Hij hief zijn hoofd een paar centimeter op en keek om zich
heen. Hij lag in de tuin, op het kleed.
Wat is er gebeurd?'
Je bent van de muur of gevallen,' zei Shane.
`Zeker even misgestapt,' suggereerde Gideon.
`Gevallen,' zei Cal, die ging zitten en zich misselijk voelde.
`Volgens mij heb je er niet zoveel schade van opgelopen,' zei
Gideon. Ten paar schrammen, dat is alles.'
Cal bekeek zijn lijf om te zien of de man gelijk had. Zijn
rechterarm was van pols tot elleboog ontveld en de plaats waar zijn
lichaam de val had opgevangen deed een beetje zeer, maar echt pijn
had hij niet. Zijn gevoel van waardigheid was het enige dat er
schade van had ondervonden en iets dergelijks was slechts zelden
fataal.
Hij stond op, wankelend, met zijn ogen op de grond gericht.
Het patroon speelde stommetje. De rijen knopen trilden niet, geen
enkel teken dat verborgen hoogten en diepten op het punt stonden
zichzelf kenbaar te maken. En de anderen lieten ook op geen enkele
manier blijken dat ze iets wonderbaarlijks hadden gezien. Het
tapijt onder zijn voeten leek niets anders te zijn dan het was: een
tapijt.
Hij hinkte naar de poort, Gideon mompelend bedankend. Toen hij
het steegje inliep, zei Bazo: vogel is weggevlogen.'
Cal haalde even zijn schouders op en liep verder.
Wat had hij net ervaren? Een hallucinatie, veroorzaakt door te
veel zon of een te schamel ontbijt? Als dat zo was, was het wel
angstaanjagend echt geweest. Hij keek op naar de vogels, die nog
altijd boven zijn hoofd rondcirkelden. Zij voelden hier ook iets
eigenaardigs; daarom waren ze allemaal hierheen gekomen. Dat moest
het geval zijn, anders hadden zij en hij dezelfde
waanvoorstelling.
Alles bij elkaar genomen, kon hij alleen maar zeker zijn van
de blauwe plekken en schrammen die hij had opgelopen. Dat, en het
feit dat hij — hoewel hij niet verder dan een kilometer of
drie van het huis van zijn vader vandaan was, in de stad waar hij
zijn hele leven had doorgebracht — evenveel heimwee had als een
kind dat de weg is kwijtgeraakt.