GEEN RUST VOOR DE VERDORVENEN

1
Vóór de komst van ontdekkingsreizigers was de Rub al Khali een blanco plek op de wereldkaart geweest. NA hun komst was dat nog altijd zo.
De naam alleen al, gegeven door de bedoeïenen, de nomaden die al ontelbare eeuwen door de Arabische woestijnen zwierven, betekende: Het Lege Terrein. Dat zij, die gewend waren aan wildernissen die de meeste mensen krankzinnig zouden maken, over een leegte spraken, was veelzeggend.
Maar voor die Europeanen voor wie een naam weinig betekende en die van het begin van de negentiende eeuw of op zoek waren gegaan naar plaatsen waar zij konden bekijken wat ze waard waren, werd de Rub al Khali al snel een legende. Hij was wellicht de allergrootste uitdaging die de aarde avonturiers te bieden had, het meest dorre en onvruchtbare terrein dat boven en onder de evenaar te vinden was. Er leefde niets, er kon niets Leven. Het was niets anders dan een uitgestrekt niemandsland, waarin de zandheuvels soms de afmetingen van kleine bergen hadden, en elders het veld ruimden voor uitgestrekte vlakten vol gloeiend hete stenen waarin een heel volk de weg kwijt zou kunnen raken. Sporen en wegen waren er niet, water evenmin, nooit veranderde er iets. De meesten die erheen waren gegaan, waren erdoor opgeslokt, hun verpoederde beenderen toegevoegd aan het eeuwige stof.
Maar voor die mensen die het eigenlijk niet zo vervelend vonden om tijdens een ontdekkingsreis eventueel de dood te vinden, was het feit dat zoveel expedities bij het zien van dat niemandsland op hun schreden waren teruggekeerd, slechts een aansporing om er zelf op onderzoek uit te gaan.
Sommigen gingen erheen om het in kaart te brengen voor degenen die er na hen naar toe zouden gaan, om vervolgens tot de ontdekking te komen dat er niets in kaart te brengen viel. Anderen gingen op zoek naar verloren gegane graven en steden, waar een fabelachtige rijkdom wachtte op de man die sterk genoeg was om de hel in te gaan en die rijkdom te pakken. Weer anderen gingen erheen onder het mom de wetenschap een dienst te willen bewijzen door te trachten bepaalde geologische of historische theorieën te bewijzen. Weer anderen gingen er op zoek naar de Ark, of naar het Paradijs.
Allen hadden een ding gemeen: dat ze veranderd waren als ze uit de Leegte waren teruggekeerd, ook als ze er slechts een dag hadden verbleven. Niemand kon zo'n leegte aanschouwen en daarna naar huis terugkeren zonder een deel van zichzelf voor altijd aan de wildernis te hebben prijsgegeven. Velen gingen er keer op keer opnieuw naar toe, alsof ze de woestijn wilden tarten hen op te eisen, en ze niet eerder tevreden zouden zijn totdat dat ook was gebeurd. En die weinige ongelukkigen die thuis overleden, hadden hun ogen niet gericht op de dierbaren om zich heen, noch op de bloeiende kerseboom voor het raam, maar op die Leegte, die hen riep zoals alleen een afgrond kan roepen, de ziel de troost van het niets belovend.
2
Jarenlang had Shadwell Immacolata horen vertellen over de leegte waar de Gesel woonde. Meestal had ze er in abstracte termen over gesproken: een angstaanjagende plaats vol zand. Hoewel hij zo goed hij kon had geprobeerd die angst van haar een beetje weg te nemen, had hij al vrij snel geen aandacht meer besteed aan het gerebbel erover.
Maar nu hij op de heuvel stond te kijken naar het dal dat de Fuga eens had gehuisvest, met bloed op zijn handen en haat in zijn hart, moest hij weer aan haar woorden denken. En de eerste maanden daarna stelde hij alle pogingen in het werk die plaats te ontdekken. Al spoedig ontdekte hij toevallig een paar foto's van de Rub al Khali, en hij was al snel gaan geloven dat dat het niemandsland was dat ze in haar profetische dromen had gezien. Ook nu, in de tweede helft van de twintigste eeuw, was het nog een groot mysterie. Passagiers en vrachtvliegtuigen vlogen er nog altijd met een grote boog omheen, en hoewel er nu wel een weg door die woestijn heen liep, waagde zich er vrijwel niemand op. Als de Gesel daar inderdaad ergens leefde, hoe zou hij, Shadwell, hem dan kunnen vinden?
Hij begon experts te raadplegen. Met name een ontdekkingsreiziger die Emerson heette en tweemaal met een kameel de Leegte had doorkruist. Hij was nu een oude, bedlegerige man, die aanvankelijk vol walging op Shadwells onwetendheid reageerde. Maar nadat ze een paar minuten met elkaar hadden gesproken, veranderde dat en kon Emerson vele goede adviezen geven. Als hij over de woestijn sprak, was het net alsof hij het over een geliefde had wier nagels strepen op zijn rug hadden achtergelaten, maar naar wier wreedheid hij intens terugverlangde.
Toen ze afscheid namen, zei hij: 'Ik ben jaloers op je, Shadwell. Mijn god, wat ben ik jaloers op je.'
3
Hoewel Emerson hem had verteld dat je een woestijn in feite alleen moest beleven, nam Shadwell Hobart mee naar de Rub a! Khali. De wet had voor Hobart een deel van zijn aantrekkingskracht verloren. Na een onderzoek naar de gebeurtenissen die zijn Divisie bijna hadden vernietigd, was geconcludeerd dat hem grove nalatigheid kon worden verweten. Hij zou waarschijnlijk gevangen zijn genet als zijn superieuren niet van mening waren geweest dat hij geestelijk uit zijn evenwicht was — en dat waarschijnlijk altijd al was geweest — en dat het niet verstandig was door een officieel proces in de openbaarheid te brengen dat de politie zo'n gek in dienst had gehad. Dus werd er een heel verhaal verzonnen dat helden maakte van de mannen die samen met Hobart naar de Fuga waren gegaan en daar waren gestorven. Degenen die volledig krankzinnig waren teruggekeerd, werden met behoud van pensioen naar huis gestuurd. Een aantal weduwen ondernam een heldhaftige poging die fictie ongedaan te maken, maar toen men er vaag een idee van kreeg wat er in werkelijkheid was gebeurd, was de feitelijke verklaring veel ongelooflijker dan de leugen. De overlevenden konden geen coherent verslag doen van alles wat ze hadden meegemaakt, en pogingen in die richting werden gezien als een overduidelijke bevestiging van hun krankzinnigheid.
Maar Hobart kon zich niet terugtrekken in krankzinnigheid, omdat hij al jaren krankzinnig was. Het visioen van vuur dat Shadwell hem had gegeven en dat hem had doen besluiten zich in de gelederen van de Verkoper te scharen, obsedeerde hem nog altijd, ondanks het feit dat het jasje was weggegooid. Omdat hij wist dat er door Shadwell niet de spot met die obsessie zou worden gedreven, besloot Hobart bij hem te blijven. Door Shadwell waren zijn dromen bijna uitgekomen en hoewel ze hun gemeenschappelijke ambitie niet hadden kunnen verwezenlijken, sprak de man nog altijd een taal die door Hobans dementie werd begrepen. Toen de Verkoper over de Gesel begon, wist Hobart dat die niets anders kon zijn dan de Draak uit zijn dromen, die alleen een andere naam had gekregen. Eens, herinnerde hij zich vaag, had hij dat monster in een bos gezocht, maar toen had hij niets anders dan verwarring gevonden. Die Draak was niet echt geweest; niet het ware beest dat hij nog altijd zo dolgraag wilde ontmoeten. Hij wist nu waar die legende op hem wachtte; niet in een bos maar in een woestijn, waar zijn adem alle levende materie tot as en zand had gereduceerd.
Dus gingen ze samen op pad, naar een dorp aan de zuidelijke grens van de Leegte; een dorpje dat zo klein was dat het niet eens een naam had.
Daar moesten ze hun jeep achterlaten en met behulp van hun chauffeur, die tevens als tolk fungeerde, gidsen en kamelen inhuren. Shadwell verruilde de wielen niet alleen voor hoeven omdat het doortrekken van de woestijn met een auto voor nogal wat praktische problemen zou zorgen. Dat deed hij ook door een door Emerson aangemoedigd verlangen om zoveel als mogelijk was werkelijk deel uit te maken van de woestijn. Om niet als veroveraars maar als boetelingen die leegte in te gaan.
Binnen een uur hadden ze al twee gidsen gevonden. Er waren weinig mensen die bereid waren de reis te maken en tevens in lichamelijk opzicht daartegen opgewassen waren. Beide mannen behoorden tot de Ahl Murra-stam, die als enige stam beweerde geestelijk verwant te zijn aan de Leegte. De eerste man, een kerel die Mitrak ibn Talaq heette, werd door Shadwell gekozen omdat hij erover opschepte dat hij al viermaal blanke mannen in de Rub al Khali had meegenomen (en er weer uit). Maar hij was niet bereid mee te gaan zonder een jongere man, Jabir geheten, die hij soms zijn neef noemde, soms zijn halfneef en soms zijn zwager. Die Jabir leek niet veel ouder dan een jaar of vijftien te zijn, maar was sterk en had de wereldwijze ogen van een man die minstens driemaal zo oud was.
Hobart moest met hen onderhandelen en dat duurde enige tijd, omdat het Arabisch dat hij zich voor deze expeditie eigen had gemaakt niet al te best was, en het Engels van de Arabieren niet veel beter. Ze leken hun vak echter goed te verstaan. Met het kopen van kamelen was een halve dag gemoeid; met het aanschaffen van voorraden nog een ochtend.
Dus hadden ze niet meer dan achtenveertig uur nodig om alle noodzakelijke voorbereidingen te treffen.
Maar op de dag van hun vertrek kreeg Shadwell, wiens kieskeurigheid niet had voorkomen dat hij zijn buik rond had gegeten, last van diarree. Hij kon geen hapje eten binnenhouden en werd al snel zwak. Hij had hoge koorts en er waren nauwelijks medicijnen beschikbaar, dus zat er niets anders op dan zich terugtrekken in het hutje dat ze hadden gehuurd, daar een plekje op te zoeken waar de zon niet kon komen, en zwetend of te wachten tot het over zou zijn.
Er gingen twee dagen voorbij zonder dat hij zich beter voelde. Hij was er niet aan gewend ziek te zijn en de paar keer dat hij ziek was geweest, had hij zich altijd verborgen om in stilte te kunnen lijden. Maar hier was dat vrijwel onmogelijk. De hele dag tang hoorde hij mensen voor de deur en het raam heen en weer lopen, omdat iedereen wel even een glimp wilde opvangen van de ongelovige die op zijn vuile Laken lag te kreunen. En toen de mensen hun belangstelling voor hem verloren, waren er altijd nog de dorstige vliegen die aasden op het smerige vocht bij zijn ogen en lippen. Hij had allang geleerd dat het zinloos was te proberen die dieren weg te jagen. Hij lag daar, badend in zijn zweet, en liet ze drinken, terwijl zijn koortsige geest koelere plaatsen opzocht.
Op de derde dag stelde Hobart voor de reis uit te stellen, Ibn Talaq en Jabir uit te betalen en naar de beschaafde wereld terug te keren. Daar zou Shadwell dan eerst weer op krachten kunnen komen. Shadwell protesteerde daartegen, maar hij had zelf ook al meer dan eens aan die mogelijkheid gedacht. Als de infectie voorbij was, zou hij lichamelijk toch niet in staat zijn de Leegte te tarten.
Maar die nacht veranderde er het een en ander. In de eerste plaats kwam er wind opzetten. Niet bij vlagen, maar voortdurend, waardoor het zand onder de deur door en tussen de kieren in het raam naar binnen werd geblazen.
Shadwell had tijdens de daaraan voorafgaande dag een beetje geslapen, maar nu werd hem dat door de wind onmogelijk gemaakt. Ook zijn darmen leken erop te reageren, zodat hij was gedwongen de halve nacht gehurkt boven de toiletemmer te zitten.
En toen hij daar weer zat, hoorde hij voor het eerst de stem.
Hij twijfelde er niet aan dat hij de Gesel hoorde. Het geluid klonk dof, maar liet zich niet ontkennen. Een stem vol verdriet en kracht, die riep. . . Het was een teken voor hen. Ze zouden niet blindelings de wildernis in hoeven gaan, hopend dat geluk hen bij hun bestemming zou brengen. Ze zouden de weg volgen waar de wind vandaan was gekomen. En zou die hen vroeg of laat niet naar het wezen brengen welks stem hij meenam?
Hij heel zijn broek op en maakte de deur open. De wind raasde door het dorpje, liet overal zand achter, jammerde als een hitsige hond. Hij luisterde weer naar de stem van de Gesel, biddend dat het geen hallucinatie was geweest. Dat was niet zo. Hij hoorde het weer, hetzelfde trieste gejank.
Een van de dorpelingen liep snel langs de plaats waar Shadwell stond. De Verkoper liep naar buiten en pakte de arm van de man vast.
`floor je dat?' zei hij.
De man draaide zijn gezicht naar Shadwell toe. Dat zat vol littekens en een oog ontbrak.
`Floor je dat?' herhaalde Shadwell en wees met zijn hoofd. De man schudde zich los.
`Al hiyal,' antwoordde hij, de woorden bijna uitspugend. `W at zeg je?'
'Al hiyal,' herhaalde hij, en liep van Shadwell weg alsof die een gevaarlijke idioot was, met zijn hand bij het mes aan zijn broekriem. Shadwell wilde geen ruzie maken met de man; hij hief glimlachend zijn handen op en liet hem aan zijn eigen zorgen over.
Hij voelde zich merkwaardig uitgelaten, zijn hersenen zongen. Morgen zouden ze de Leegte ingaan, en die darmen van hem konden barsten! Zolang hij rechtop in een zadel kon zitten, kon hij die reis maken.
Hij stond midden in de smerige straat, zijn hart bonzend als een gek, zijn benen trillend.
'Ik hoor je wel,' zei hij en de wind nam de woorden van zijn lippen mee, alsof hij door een perverse genialiteit die alleen woestijnwinden bekend was, kon terugkeren naar de plaats waar hij vandaan was gekomen en Shadwells woorden kon afleveren bij de kracht die in de Leegte op hem wachtte.

Weefwereld
Section0001.xhtml
Section0122.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0008.xhtml
Section0009.xhtml
Section0010.xhtml
Section0011.xhtml
Section0012.xhtml
Section0013.xhtml
Section0014.xhtml
Section0015.xhtml
Section0016.xhtml
Section0017.xhtml
Section0018.xhtml
Section0019.xhtml
Section0020.xhtml
Section0021.xhtml
Section0022.xhtml
Section0023.xhtml
Section0024.xhtml
Section0025.xhtml
Section0026.xhtml
Section0027.xhtml
Section0028.xhtml
Section0029.xhtml
Section0030.xhtml
Section0031.xhtml
Section0032.xhtml
Section0033.xhtml
Section0034.xhtml
Section0035.xhtml
Section0036.xhtml
Section0037.xhtml
Section0038.xhtml
Section0039.xhtml
Section0040.xhtml
Section0041.xhtml
Section0042.xhtml
Section0043.xhtml
Section0044.xhtml
Section0045.xhtml
Section0046.xhtml
Section0047.xhtml
Section0048.xhtml
Section0049.xhtml
Section0050.xhtml
Section0051.xhtml
Section0052.xhtml
Section0053.xhtml
Section0054.xhtml
Section0055.xhtml
Section0056.xhtml
Section0057.xhtml
Section0058.xhtml
Section0059.xhtml
Section0060.xhtml
Section0061.xhtml
Section0062.xhtml
Section0063.xhtml
Section0064.xhtml
Section0065.xhtml
Section0066.xhtml
Section0067.xhtml
Section0068.xhtml
Section0069.xhtml
Section0070.xhtml
Section0071.xhtml
Section0072.xhtml
Section0073.xhtml
Section0074.xhtml
Section0075.xhtml
Section0076.xhtml
Section0077.xhtml
Section0078.xhtml
Section0079.xhtml
Section0080.xhtml
Section0081.xhtml
Section0082.xhtml
Section0083.xhtml
Section0084.xhtml
Section0085.xhtml
Section0086.xhtml
Section0087.xhtml
Section0088.xhtml
Section0089.xhtml
Section0090.xhtml
Section0091.xhtml
Section0092.xhtml
Section0093.xhtml
Section0094.xhtml
Section0095.xhtml
Section0096.xhtml
Section0097.xhtml
Section0098.xhtml
Section0099.xhtml
Section0100.xhtml
Section0101.xhtml
Section0102.xhtml
Section0103.xhtml
Section0104.xhtml
Section0105.xhtml
Section0106.xhtml
Section0107.xhtml
Section0108.xhtml
Section0109.xhtml
Section0110.xhtml
Section0111.xhtml
Section0112.xhtml
Section0113.xhtml
Section0114.xhtml
Section0115.xhtml
Section0116.xhtml
Section0117.xhtml
Section0118.xhtml
Section0119.xhtml
Section0120.xhtml
Section0121.xhtml