DE UREN GAAN VOORBIJ
1
En nog was hij niet terug.
Het was half vier 's morgens. Ze had lange tijd bij het raam
gestaan; naar dronken mensen gekeken, naar twee hoeren die hun
wanhopige vak uitoefenden, tot er een politieauto langsreed en ze
ofwel gearresteerd ofwel ingehuurd werden. Nu was de straat
verlaten en kon ze niets anders zien dan de nog altijd werkende
verkeerslichten bij het kruispunt, waarover geen enkel voertuig
reed. En nog was hij er niet. Ze dacht na over allerlei mogelijke
verklaringen. Dat de bijeenkomst nog steeds bezig was, dat hij niet
kon wegglippen zonder achterdocht te wekken; dat hij vrienden had
getroffen en met hen over het verleden aan het praten was. Maar
geen van die excuses klonk haar werkelijk overtuigend in de oren.
Er was iets mis. Dat wisten zij en het menstruüm alle twee.
Ze hadden geen nadere plannen gemaakt en dat was stom geweest.
Hoe hadden ze zo stom kunnen zijn, vroeg ze zichzelf telkens weer
af. Nu liep ze hier te ijsberen zonder te weten wat ze het beste
kon doen. Ze wilde niet weggaan omdat ze bang was dat hij dan
meteen daarna zou terugkomen en haar niet meer zou treffen, maar ze
was ook bang om te blijven, voor het geval hij gevangen was genomen
en nu werd mishandeld om hem te dwingen te vertellen waar zij was.
Ooit was er een tijd geweest dat ze het gunstigste zou hebben
verondersteld. Dat hij snel zou terugkomen. Toen zou ze rustig op
hem hebben gewacht. Maar nu was ze door ervaring wijzer geworden.
Het leven was zo vriendelijk niet.
Om kwart over vier begon ze te pakken. Het feit dat ze had
aanvaard dat er iets mis was en dat zij en het Weefsel in gevaar
verkeerden, zorgde voor de aanmaak van adrenaline. Om half vijf nam
ze het tapijt mee naar beneden. Dat was een langdurig en lastig
karwei, maar ze was de laatste maanden ieder onsje vet kwijtgeraakt
en bleek opeens spieren te hebben waarvan ze het bestaan nooit had
vermoed. En weer was het menstruüm bij haar, een eenheid van
wilskracht en licht die het haar mogelijk maakte binnen enige
minuten dingen te doen waar ze anders uren voor nodig zou hebben
gehad.
Toch waren er al vage tekenen die op de komst van de dageraad
wezen toen ze hun koffers (ze had de zijne ook gepakt) in de
achterbak smeet. Hij zou nu niet meer terugkomen, zei ze tegen
zichzelf. Iets had hem opgehouden en als ze niet snel was, zou zij
daar ook door worden opgehouden.
Ze reed weg, vechtend tegen haar tranen, weer een onbetaalde
rekening achterlatend.
2
Misschien had Suzanna enig genoegen kunnen beleven aan de
uitdrukking op Hobarts gezicht toen die, nog geen twintig minuten
nadat zij was weggegaan, bij het hotel arriveerde dat de gevangene
had genoemd.
Die had heel wat verspild terwijl de beesten hun gang met hem
gingen; evenveel bloed als woorden. Maar de woorden waren
onsamenhangend geweest, een gebrabbel waaruit Hobart met moeite
iets had kunnen opmaken. Natuurlijk werd er onder het gesnik en
geblaat melding gemaakt van de Fuga, en ook van Suzanna. 0, mijn
dame, o mijn dame, bleef hij zeggen, en snikte dan weer. Hobart
liet hem huilen, en bloeden, en nog wat huilen, tot de man de dood
nabij was. Toen had hij de eenvoudige vraag gesteld: waar is jouw
dame? En de dwaas had geantwoord, zonder nog te weten wie de vraag
aan hem stelde en of hij die werkelijk had beantwoord.
En hier stond Hobart nu, in het hotel dat de man had genoemd.
Maar waar was de vrouw van zijn dromen? Waar was Suzanna? Weer weg;
weggevlogen, een nog warme deurkruk achterlatend, en een drempel
die nog om haar schaduw rouwde.
Maar ditmaal had hij haar heel dicht op de hielen gezeten. Hij
had haar bijna te pakken gekregen. Hoelang zou het nog duren
voordat hij haar mysterie definitief gevangen had, haar zilveren
licht tussen zijn vingers kon zien? Uren. Dagen op zijn
hoogst.
`Bijna van mij,' zei hij tegen zichzelf. Hij drukte het
sprookjesboek dicht tegen zijn Borst aan, zodat geen van de woorden
zou kunnen wegglippen. Toen liep hij de kamer van zijn dame uit om
de jacht weer nieuwe impulsen te geven.