HET MENSTRUÜM
Suzanna wist vlak voordat ze de hal instapte van wat eens de
bioscoop was geweest dat ze hier niet goed aan deed. Ook op dat
moment had ze nog op haar schreden terug kunnen keren, maar ze
hoorde Mimi's stem haar naam noemen en voordat haar ratio haar met
een argument had kunnen tegenhouden, was ze de deur at
doorgelopen.
De hal was donkerder dan de rest, maar vaag kon ze de gestalte
van haar grootmoeder bij de dichtgetimmerde kassa zien staan.
`Mimi?' zei ze, haar geest vol tegenstrijdige indrukken.
`Hier ben ik,' zei de oude dame en strekte haar armen naar
Suzanna uit.
Ook de aangeboden omhelzing was een beoordelingsfout, maar dan
van de vijand. Mimi had tijdens haar leven nooit liefhebbende
gebaren gemaakt en Suzanna zag geen reden om te geloven dat haar
grootmoeder na haar dood andere gewoonten had gekregen.
U bent Mimi niet,' zei ze.
`Ik weet dat het een verrassing is me te zien,' antwoordde de
zogenaamde geest, met een vederlichte, zachte stem. 'Maar je hoeft
nergens bang voor te zijn.'
Wie bent u?'
Je weet wie ik ben,' luidde het antwoord.
Suzanna wachtte geen verdere verleidende woorden af, maar
draaide zich om, om terug te lopen. Er zat misschien drie meter
tussen haar en de uitgang, maar nu leken dat vele kilometers. Ze
probeerde een stap op die lange weg te zetten, maar de herrie in
haar hoofd werd plotseling oorverdovend.
De gestalte achter haar was niet van plan haar te laten
ontsnappen. Die zocht een confrontatie en het was zinloos te
proberen zich daartegen te verzetten. Dus draaide ze zich om en
keek.
Het masker smolt, hoewel er ijs in de ogen en daarachter was;
geen vuur. Ze kende het gezicht, en hoewel ze had gedacht nog niet
tegen de woede ervan opgewassen te zijn, deed het zien ervan haar
merkwaardigerwijze veel deugd. De laatste sporen van Mimi
verdwenen en ze zag Immacolata.
`Mijn zuster...' zei ze en de lucht om haar heen danste mee op
haar woorden, . . mijn zuster de Toverkol liet me deze rol spelen.
Ze dacht dat ze Mimi in jouw gezicht zag. Ze had gelijk, nietwaar?
Je bent haar kind.'
`Kleinkind,' mompelde Suzanna.
`Kind,' luidde het zekere antwoord.
Suzanna staarde naar de vrouw voor haar, gefascineerd door het
meesterwerk van verdriet dat door die gelaatstrekken half verborgen
werd gehouden. Immacolata rilde nu ze zo aandachtig werd bekeken.
`Hoe durf je medelijden met me te hebben?' zei ze, alsof ze
Suzanna's gedachten kon lezen, en toen sprong er iets uit haar
gezicht.
Het kwam zo snel dat Suzanna niet kon zien wat het was; ze had
alleen de tijd opzij te duiken om het te ontwijken. De muur achter
haar trilde toen het iets ertegenaan kwam. Even later straalde het
gezicht haar toe.
Suzanna was niet bang. Haar vreugde werd groter. Ditmaal was
het licht op haar gericht. Haar instinct schakelde haar ratio
volledig uit en ze stak een hand uit, alsof ze het licht wilde
vangen.
Het was alsof ze haar arm in een ijskoude, sterke stroom had
gestoken. Een stroom waarin talloze vissen zwommen, snel, snel,
tegen de stroom in. Ze balde haar hand tot een vuist en trok.
Die handeling had drie gevolgen. Een kreet van Immacolata. Het
plotselinge ophouden van de herrie in Suzanna's hoofd. En alles wat
haar hand had gevoeld, de koude, de sterke stroming en de school
vissen, zat opeens binnenin haar. Haar lichaam was de stroom. Niet
een lichaam van vlees en bloed, maar van iets anders, eerder
opgebouwd uit gedachten dan uit vaste substantie, ouder dan beide.
Op de een of andere manier had het zichzelf herkend door de aanval
van Immacolata en was wakker geworden.
Nooit in haar leven had ze zich zo volledig gevoeld. Nu dit
gevoel er was, verdwenen alle andere verlangens — naar geluk, naar
genot, naar macht.
Ze keek weer naar Immacolata, en haar nieuwe ogen zagen geen
vijand maar een vrouw met dezelfde snelle stroom in haar aderen als
zij. Een verwrongen, verdrietige vrouw, die desondanks meer wel dan
niet op haar leek.
'Da was stom,' zei de Incantatrix.
`0 ja?' zei Suzanna. Zij vond van niet.
`Beter als je niet gevonden was. Beter als je het menstruüm
nooit had geproefd.'
`Het menstruüm?'
`Nu zul je meer weten dan je wilt weten, meer voelen dan je
ooit hebt willen voelen.' De stem van Immacolata had een ondertoon
die aan medelijden leek te grenzen. Dus begin nu het verdriet,' zei
ze, 'en daar zal nooit een einde aan komen. Geloof me. Je had als
Koekoek moeten blijven leven en sterven.'
'Is Mimi zo gestorven?' vroeg Suzanna.
De ijskoude ogen flikkerden. 'Zij wist welke risico's ze nam.
Ze had het bloed van de Zieners, en dat stroomt altijd onbelemmerd.
Jij hebt ook hun bloed, door dat kreng van een grootmoeder van je.'
`Zieners?' Zoveel nieuwe woorden. 'Zijn dat Fuga-mensen?'
`Het zijn dode mensen,' luidde het antwoord. 'Vraag hun niet
om antwoorden. Ze zullen heel snel tot stof vergaan. De kant opgaan
die dit hele stinkende Koninkrijk opgaat. Naar stof en
middelmatigheid. Daar zullen wij voor zorgen. Jij bent alleen, net
zoals zij dat was.' Dat `wij' deed haar denken aan de Verkoper en
de macht van het jasje dat hij droeg.
`Is Shadwell een Ziener?' vroeg ze.
`Hifi' Die gedachte was duidelijk belachelijk. 'Nee. Alle
krachten die hij heeft, heeft hij van mij gekregen.'
`Waarom?' zei Suzanna. Ze begreep weinig van Immacolata, maar
voldoende om te weten dat zij en Shadwell niet perfect bij elkaar
pasten.
`Hij heeft me geleerd . . begon de Incantatrix, en bracht haar
handen naar haar gezicht, hij heeft me de show geleerd.' De hand
streek over haar gelaatstrekken en toen glimlachte ze, bijna
warm.
zul jij nu ook nodig hebben.'
`En daarom bent u zijn maîtresse?'
Het geluid dat de vrouw produceerde, had een lach kunnen zijn;
maar alleen had kunnen zijn. liefde laat ik aan de Magdalena over,
zuster. Zij houdt daarvan. Vraag daar Mooney maar eens naar . .
Cal. Ze was Cal vergeten!
. als die nog iets kan zeggen.'
Suzanna keek even om naar de deur.
`Ga hem maar zoeken,' zei Immacolata. 'Ik zal je niet
tegenhouden.' Het menstruüm in Suzanna wist dat de Incantatrix de
waarheid sprak. Beiden kenden nu die stroming. Die verbond hen op
manieren waar Suzanna nog geen idee van kon hebben.
`De slag is al verloren, zuster,' mompelde Immacolata toen
Suzanna de deur had bereikt. TerwijI jij je nieuwsgierigheid
bevredigde, is de Fuga ons in handen gevallen.'
Suzanna liep het pakhuis weer in en werd voor het eerst bang.
Niet voor zichzelf, wel voor Cal. Ze schreeuwde zijn naam.
'Te laat . . . ' zei de vrouw achter haar.
`Cal!'
Er kwam geen antwoord. Ze ging naar hem op zoek, regelmatig
zijn naam roepend, haar ongerustheid toenemend bij iedere
onbeantwoorde schreeuw. Het pakhuis was net een doolhof; tweemaal
stond ze weer op dezelfde plaats.
Haar aandacht werd getrokken door het glinsteren van kapot
glas en toen zag ze Cal liggen, iets verderop. Voor ze dicht genoeg
bij hem kon komen om hem aan te raken, voelde ze de intensiteit van
zijn onbeweeglijkheid al aan.
Hij was te vergankelijk, zei het menstruüm in haar. Je weet
hoe die Koekoeken zijn.
Ze verwierp de gedachte. Die was de hare niet.
`Niet dood zijn.'
Dat was haar gedachte. Ze sprak die uit toen ze naast hem
neerknielde.
`Wees alsjeblieft niet dood.'
Ze was bang om hem aan te raken, bang het ergste te zullen
ontdekken, al die tijd wetend dat zij de enige hulp was die hij
had. Zijn hoofd was naar haar toegewend, zijn ogen gesloten, zijn
mond open waar lichtrood spuug uit droop. Instinctief ging haar
hand naar zijn haar, alsof ze hem wakker kon strelen, maar haar
pragmatisme had haar nog niet helemaal verlaten en in plaats
daarvan zochten haar vingers zijn halsslagader. Zwak.
Immacolata had gezegd dat het verdriet zou beginnen. Had ze
toen ze dat zei, geweten dat Cal al half dood was?
Natuurlijk had ze dat geweten. Ze had het geweten en het
verdriet dat ermee gepaard zou gaan verwelkomd, omdat ze wilde dat
ze zusters in het verdriet zouden zijn.
Nadat die gedachte haar even had afgeleid, richtte ze haar
aandacht weer op Cal en zag dat haar hand opnieuw zijn haren
streelde. Waarom deed ze dat? Hij was geen slapend kind. Hij was
gewond en had concretere hulp nodig. Maar zelfs terwijl ze zichzelf
een standje gaf, voelde ze het menstruüm opkomen uit haar
onderbuik, door haar ingewanden, haar longen en haar hart, via haar
arm naar Cal, zonder dat ze daar bewust een bevel toe gegeven had.
Daarvoor had het onverschillig gereageerd op zijn verwonding; je
weet hoe die Koekoeken zijn, had het tegen haar gezegd. Maar daar
was verandering in gekomen door haar woede, of misschien haar
verdriet. Nu voelde ze de behoefte hem wakker te maken, hem te
genezen via de palm van haar hand . . .
Het was tegelijkertijd een eigenaardige en een bekende
sensatie. Toen het menstruüm op het laatste moment niet verder
leek te willen, dwong ze het verder te gaan en gehoorzaamde het,
vloeide de stroom in hem over. Ze besefte dat zij het menstruüm
onder controle kon houden, was er even dolblij om, maar voelde
meteen pijn toen het lichaam onder haar de kwelling opdronk.
Hij wilde dolgraag genezen. Haar gewrichten trilden toen het
menstruüm uit haar vloeide, en in haar hoofd hoorde ze die
onbekende melodie, als een twaalftal sirenes. Ze probeerde haar
hand van zijn hoofd weg te halen, maar haar spieren weigerden aan
dat commando te gehoorzamen. Het leek alsof het menstruüm volledig
bezit had genomen van haar lichaam. Ze had te snel verondersteld
dat ze het makkelijk onder controle zou kunnen houden. Het bleef
bewust doorstromen, om haar te leren dat ze er geen aandrang op
mocht uitoefenen.
Even voordat ze het bewustzijn verloor, kwam ze tot de
conclusie dat genoeg genoeg was, en ze trok haar hand weg. Meteen
hield de stroom op. Ze bracht haar trillende handen naar haar
gezicht, met Cals geur aan haar vingertoppen. Geleidelijk aan nam
het gejammer in haar hoofd af. Het gevoel van duizeligheid
verdween.
`Is alles in orde met je?' vroeg Cal haar.
Ze liet haar handen zakken en keek hem aan. Hij was rechtop
gaan zitten en betastte aarzelend zijn bebloede mond.
Dat geloof ik wel,' zei ze. 'En met jou?'
`Gaat wel,' antwoordde hij. 'Ik weet niet wat er is gebeurd .
. . ' Hij zweeg toen herinneringen weer bovenkwamen en keek
geschrokken. `Het tapijt.'
Hij stond op en keek om zich been.
`Ik had het vast!' zei hij. jezus, ik had het vast!'
`Ze hebben het meegenomen,' zei ze.
Ze dacht dat hij zou gaan huilen, maar hij bleek woedend te
worden. Die ellendeling van een Shadwell!' schreeuwde hij en veegde
een stel tafellampen van een ladenkast. 'Ik zal hem vermoorden! Ik
zweer . . ' Ze stond op, nog een beetje duizelig, en haar
neergeslagen ogen zagen lets in de glasscherven bij hun voeten.
Weer boog ze zich, schoof de scherven weg en zag een stukje van het
tapijt. Dat pakte ze op. `Ze hebben niet alles meegenomen,' zei ze
en gaf het aan Cal.
De woedende gezichtsuitdrukking van hem verdween. Hij pakte
het bijna eerbiedig van haar aan en bestudeerde het. In het stukje
zat een zestal motieven, die hij echter niet begreep.
Suzanna sloeg hem aandachtig gade. Hij hield het stukje heel
voorzichtig vast, alsof het zou kunnen breken. Toen snoof hij hard,
en veegde zijn neus af met de rug van zijn hand.
`Die ellendeling van een Shadwell,' zei hij weer, maar zachter
nu, verdoofd.
Wat gaan we nu doen?' vroeg ze hardop.
Hij keek haar aan. Ditmaal blonken er tranen in zijn
ogen.
`Maken dat we wegkomen,' zei hij. 'En zien wat de lucht zegt.'
Wat?'
Hij glimlachte even.
`Sorry,' zei hij. Dat moet Maffe Mooney hebben gezegd.'