HET GEHEIME EILAND
1
De trein arriveerde een uur te laat in Birmingham. Het
sneeuwde nog altijd en een taxi was niet te krijgen. Cal vroeg de
weg naar Harborne en wachtte vijfentwintig minuten op de bus, die
toen van de ene naar de volgende halte voortkroop, telkens weer tot
op het bot verkleumde passagiers innemend, tot hij zo overbelast
was dat er niemand meer bij kon. Het was heel druk in het centrum
van de stad, waardoor het verkeer slechts met een slakkegangetje
vooruitkwam. Langs de stoepranden waren de wegen glad. De
schemering en de sneeuw zorgden er samen voor dat het zicht zeer
beperkt was, en de chauffeur reed niet harder dan zo'n vijftien
kilometer per uur. Iedereen zat er vreugdeloos bij, zonder iemand
anders aan te kijken, uit angst dat er een gesprekje zou worden
aangeknoopt. De vrouw die naast Cal was gaan zitten, had een kleine
terriër op schoot, die een geruit rugdekje aan had en het toppunt
van ellende leek te zijn. Hij zag het diertje hem met zijn trieste
ogen diverse malen aankijken en glimlachte dan troostend
terug.
Hij had in de trein gegeten, maar voelde zich nog altijd Licht
in zijn hoofd; hij trok zich volkomen niets aan van de vervelende
voorvallen tijdens de rat. Maar toen hij bij Harborne Hill uit de
bus stapte, haalde de wind hem ruw uit zijn overpeinzingen. De
vrouw met het hondje had hem gezegd hoe hij naar Waterloo Road
moest lopen, hem verzekerend dat het een wandelingetje van op zijn
hoogst drie minuten was. Maar het duurde bijna een halfuur voordat
hij het adres had gevonden, en toen was hij tot op het bot
verkleumd.
Glucks huffs was groot en ervoor stond een araucariaboom die
vrijwel tot het dak reikte. Rillend van de kou belde Cal aan. Hij
hoorde binnen geen geluid, dus klopte hij; hard, daarna nog harder.
In de gang werd een Licht aangedaan en na een eeuwigheid leek het
wel, wend de deur opengedaan en stond Gluck grinnikend en met een
half opgekauwde sigaar in zijn mond hem te vertellen dat hij binnen
moest komen voordat zijn ballen bevroren waren. Een tweede
uitnodiging had hij niet nodig. Gluck deed de deur achter hem dicht
en legde er een stukje tapijt tegenaan om de tocht te weren. Toen
nam hij Cal mee een gang door die vol kartonnen dozen stond,
die tot meer dan manshoog waren opgestapeld.
`Gaat u verhuizen?' vroeg Cal, toen Gluck hem meenam in een
zalig warme keuken die eveneens vol dozen, zakken en stapels
papieren stond.
`Mijn hemel, nee,' antwoordde Gluck. 'Trek uw natte spullen
uit. Ik zal een handdoek voor u halen.'
Cal trok zijn doorweekte jack en al even kletsnatte overhemd
uit en was net bezig zijn druipende schoenen uit te trekken, toen
Gluck terugkeerde met een handdoek, een trui en een oude corduroy
broek. `Pas deze maar eens aan,' zei hij, en smeet de kleren in
Cals schoot. 'Ik ga een kopje thee zetten. Vindt u thee lekker?'
Hij wachtte niet op een antwoord. 'Ik leef op thee. Zoete thee en
sigaren.'
Hij vulde de ketel en stak een oude gaspit aan. Toen haalde
hij een paar dikke sokken van de verwarming af en gaf die aan Cal.
Wordt u al weer een beetje warmer?' vroeg hij.
`Reken maar!'
'Ik zou u graag iets sterkers aanbieden,' zei hij, terwij1 hij
een theemuts, suiker en een kapotte beker uit een kast pakte, `maar
ik kan dat spul niet aanraken. Mijn vader is erdoor overleden.' Hij
deed een paar voile lepels thee in de pot. 'Weet u dat ik niet
verwacht had ooit nog iets van u te horen?' ging hij verder, in een
wolk van stoom. 'Suiker?'
`Graag.'
`Wilt u de melk even meenemen? Dan gaan we naar mijn
studeerkamer.'
Hij pakte de theepot, de suiker en de beker, en liep voor Cal
uit naar de trap die naar de eerste verdieping leidde. Ook daar was
de gang verwaarloosd. De lampen hadden Been kappen en overal lagen
stapels papieren, alsof de een of andere krankzinnige bureaucraat
Gluck zijn levenswerk had nagelaten.
Hij duwde een van de deuren open, en Cal liep achter hem aan
een grote, voile kamer in — nog meer dozen, nog meer dossiers — die
heet genoeg was om er orchideeën in te kunnen kweken en waar het
stonk naar de rook van sigaren. Gluck zette de thee op een van de
zes tafels neer, pakte zijn eigen beker van een stapel
aantekeningen af en trok toen twee leunstoelen naar het elektrische
kacheltje toe. `Ga zitten, ga zitten,' zei hij tegen Cal, die naar
de inhoud van een van de dozen stond te kijken. Die was tot de rand
toe gevuld met dode kikvorsen.
`Ahr zei Gluck. 'U vraagt zich ongetwijfeld af .
Inderdaad,' zei Cal. `Vanwaar al die kikkers?'
`Tsja, vanwaar?' reageerde Gluck. 'Een van de talloze vragen
die we proberen te beantwoorden. Het gaat natuurlijk niet alleen om
kikvorsen. We krijgen ook katten en honden en veel vissen. We
hebben schildpadden gehad. Aeschylus is gedood door een schildpad.
Dat is een van de eerst bekende valpartijen.'
`Valpartijen?'
`Vanuit de hemel,' zei Gluck. 'Hoeveel suikerklontjes?'
`Kikvorsen? Uit de hemel?'
Dat komt heel vaak voor. Hoeveel klontjes?'
`Twee.'
Cal keek weer naar de doos en haalde er drie kikvorsen uit.
Aan ieder dier was een etiketje bevestigd, en daarop stond wanneer
hij was gevallen en waar. Eentje was uit de lucht gevallen in Utah,
een andere in Dresden, een derde in het graafschap Cork.
`Zijn ze al dood als u ze krijgt?' vroeg hij.
`Niet altijd,' zei Gluck, en gaf Cal zijn thee. `Soms krijg ik
ze onbeschadigd, soms in stukken. Geen bepaald patroon in aan te
wijzen. Dat moet er natuurlijk wel zijn, maar we hebben het nog
altijd niet kunnen vinden. Maar u bent vast niet hierheen gekomen
om over kikkers te praten.'
Dat klopt.'
'Waal- wilt u dan wel over praten?'
'Ik weet niet waar ik moet beginnen.'
Dat zijn altijd de beste verhalen,' verklaarde Gluck, met een
stralend gezicht. 'Begin maar met het meest belachelijke.'
Cal glimlachte. Deze man zat kennelijk naar een verhaal te
snakken. `Tsja zei hij, en haalde eens diep adem. Toen begon
hij.
Hij was van plan geweest zijn verslag kort te houden, maar na
een minuut of tien begon Gluck hem te onderbreken met allerlei
vragen die niet rechtstreeks verband hielden met zijn verhaal. Dus
duurde het enige uren voordat alles was verteld. In die tussentijd
rookte Gluck een sigaar van heroïsche afmetingen op. Uiteindelijk
had Cal het punt bereikt waarop hij bij Gluck op de stoep stond, en
werd het verhaal een gedeelde herinnering. Twee of drie minuten
tang zei Gluck niets. Hij keek zelfs niet eens naar Cal, maar
bestudeerde de peuken en de lucifers in de asbak. Cal was degene
die de stilte verbrak.
`Gelooft u me?' zei hij.
Gluck knipperde met zijn ogen en fronste zijn wenkbrauwen,
alsof hij met zijn gedachten heel ergens anders was geweest.
`Zullen we nog een vers kopje thee nemen?' zei hij.
Hij probeerde op te staan, maar Cal pakte meteen krachtig zijn
arm vast.
`Gelooft u me?' vroeg hij heel indringend.
Natuurlijk,' zei Gluck, een beetje triest. `Ik denk dat ik dat
wel zal moeten. U bent bij uw gezonde verstand. U kunt goed uit uw
woorden komen en u heeft me verschrikkelijk veel details verteld.
Ja, ik geloof u . . . '
`Zeg toch alstublieft jij.'
'Best. Maar Cal, je moet begrijpen dat ik door je te geloven
een paar van mijn meest dierbare illusies de grond in boor. Je ziet
een man voor je die rouwt om het verloren gaan van zijn theorieën.'
Hij stond op. `Tsja . . ' Hij pakte de theepot van de tafel en
zette die toen weer neer. 'Korn maar eens mee,' zei hij toen.
In de kamer ernaast hingen geen gordijnen voor de ramen. Cal
zag dat er buiten nu vrijwel sprake was van een sneeuwstorm. De
tuin en de huizen daar weer achter, waren veranderd in een wit
niemandsland.
Maar Gluck had hem niet meegenomen om hem het uitzicht te
laten zien. Hij richtte Cals aandacht op de muren. Iedere
beschikbare centimeter was bedekt met kaarten, en de meeste leken
daar al te hebben gehangen vanaf de tijd dat de wereld nog Jong
was. Ze zaten vol bruine vlekken van de rook van sigaren, en er was
met een twaalftal verschillende pennen op gekrabbeld. Er waren
ontelbare gekleurde punaises in geprikt, die naar alle
waarschijnlijkheid allemaal een plaats aangaven waar zich een
anomaal fenomeen had voorgedaan. En aan de randen van die kaarten
waren foto's van de desbetreffende gebeurtenis aangebracht, zoveel
dat je er scheel van ging kijken; korrelige foto's ter grootte van
een vingernagel, vergrotingen, reeksen van snel na elkaar komende
beelden uit zelfgemaakte films. Vele kon hij begrijpen, andere
leken absoluut onecht. Maar naast iedere onduidelijke of in scene
gezette foto waren er minstens twee waarop iets werkelijk
verontrustends stond, zoals de slonzige vrouw die in haar tuin tot
aan haar enkels in iets stond, dat een grote visvangst leek; of de
politieagent die op wacht stond bij een drie verdiepingen tellend
huis dat plat voorover was gevallen, waarbij iedere baksteen op
zijn plaats was gebleven; of de motorkap van een auto waarin twee
menselijke gezichten naast elkaar een afdruk hadden achtergelaten.
Sommige foto's waren zo nonchalant eigenaardig dat ze komisch
aandeden, andere hadden een grimmige authenticiteit, met getuigen
die duidelijk van streek waren, of die hun ogen met hun handen
bedekten. Maar alle foto's, belachelijk of angstaanjagend,
ondersteunden dezelfde these: dat de wereld vreemder was dan het
merendeel van de mensheid aannam.
`En dit is niet meer dan het topje van de ijsberg,' zei Gluck.
`Ik heb duizenden foto's, tienduizenden
getuigenverklaringen.'
Cal zag dat sommige foto's met draden van verschillende
kleuren met punaises in de kaarten waren verbonden.
Denk je dat er sprake is van een patroon?' vroeg hij.
Dat geloof ik wel. Maar nu ik jouw verhaal heb gehoord, begin
ik de indruk te krijgen dat ik daar misschien op een verkeerde
plaats naar heb gezocht. Gedurende de laatste drie weken, toen jij
probeerde contact met me te zoeken, zijn Max en ik in Schotland
geweest om naar een plaats te kijken die we net in de Hooglanden
hadden ontdekt. We hebben daar een aantal heel vreemde voorwerpen
gevonden. Ik had aangenomen dat het een soort van landingsplaats
voor onze bezoekers was. Nu denk ik dat ik het mis had. Het was
waarschijnlijk het dal waarin het Weefsel ongedaan werd
gemaakt.'
Vat hebben jullie daar dan gevonden?'
De gebruikelijke rommeltjes. Munten, kleding, allerlei
persoonlijke bezittingen. We hebben ze allemaal in dozen gedaan en
ze meegenomen om ze op ons gemak te onderzoeken. We hadden ze wel
laten passen binnen onze theorieën, weet je. . . Maar nu denk ik
dat dat niet zo makkelijk meer zal gaan.'
`Mag ik die spullen eens zien?' vroeg Cal.
'Ik zal ze voor je pakken,' zei Gluck. Sinds Cal zijn verhaal
had gedaan, had hij gekeken alsof hij zeer verbaasd en verontrust
was. Ook nu keek hij in de kaartenkamer om zich been met een blik
die aan wanhoop grensde. Gedurende de afgelopen paar uren was zijn
hele wereldbeeld overhoop gehaald.
`Het spijt me,' zei Cal.
Waarom?' vroeg Gluck. 'Heb er alsjeblieft geen spijt van dat
je me over wonderen hebt verteld. Ik ben evenzeer bereid in jouw
mysterie te geloven als in het mijne. Ik heb alleen even de tijd
nodig om me aan te passen. Als het mysterie maar werkelijk bestaat;
dat is het belangrijkste.'
`Het bestaat,' zei Cal. `Geloof me maar. Ik weet alleen niet
waar.' Hij keek naar het raam en de witte leegte daarachter. Hij
werd steeds banger dat er jets met zijn geliefde bannelingen was
gebeurd. De nacht, de Gesel en de sneeuw leken samen te zweren om
hen uit te roeien.
Hij liep naar het raam en het werd kouder naarmate hij daar
dichterbij kwam.
'Ik moet hen vinden,' zei hij. 'Ik moet bij hen zijn.'
Tot nu toe had hij een gevoel van verlatenheid met succes op
een afstand kunnen houden. Nu snikte hij het opeens uit. Hij hoorde
dat Gluck naast hem kwam staan, maar kon zijn tranen niet
binnenhouden. Gluck legde troostend een hand op zijn
schouder.
`Het is goed iemand te zien die zoveel behoefte heeft aan het
wonderbaarlijke,' zei hij. 'We zullen jouw Zieners vinden, Mooney.
Vertrouw me maar. Als er ergens een aanwijzing over hun
verblijfplaats te vinden is, dan is dat hier.'
`We moeten snel zijn,' zei Cal zacht.
`Da weet ik. Maar we zullen hen vinden. Niet alleen omwille
van jou, maar ook omwille van mij. Ik wil dat verloren volk van jou
ontmoeten.'
`Het is niet van mij.'
`In zekere zin is het dat wel. En zo hoor jij ook bij hen. Dat
kon ik aan je gezicht zien. En daarom geloof ik je.'
2
Waar beginnen we?' luidde Cals vraag.
Het huis zat van zolder tot kelder vol papieren. Misschien was
er, zoals Gluck had gezegd, ergens een aanwijzing — een regel in
een verslag, een foto — over de verblijfplaats van de Zieners. Maar
waar? Hoeveel verklaringen zouden ze moeten doorworstelen voordat
ze iets gevonden hadden? En daarbij ging hij natuurlijk zonder meer
van de veronderstelling uit dat de Zieners in deze crisistijd bij
elkaar waren en bleven. Zo niet — als ze over de eilanden waren
verspreid —was het een volstrekt verloren zaak in plaats van een
bijna verloren zaak.
Cal gaf zichzelf een standje voor die gedachte. Het had geen
zin zo fatalistisch te zijn. Hij moest geloven dat er een kans was
dat ze hen zouden vinden; moest geloven dat de taak die ze zich
hadden gesteld niet domweg een manier was om de tijd door te komen
voordat de catastrofe zich zou voltrekken. Hij zou Gluck als
voorbeeld nemen. Gluck, die zijn hele leven Lang al op zoek was
naar iets dat hij nog nooit had gezien, zonder er ooit aan te
twijfelen dat dat zoeken zinvol was; Gluck, die zelfs nu bezig was
thee te zetten, en dossiers te voorschijn haalde alsof hij er vast
van overtuigd was dat ze de oplossing van hun probleem bijna hadden
gevonden.
Ze hadden de studeerkamer als hoofdkwartier ingericht. Gluck
had het grootste bureau leeggemaakt en daar een kaart op gelegd van
Engeland, die zo groot was dat hij over de randen heen ging.
`Het eiland vol geestverschijningen,' zei hij. 'Bestudeer het
maar eens een tijdje om te zien of een van de plaatsen die wij door
de jaren heen hebben onderzocht een belletje doet rinkelen.'
`Best.'
'Ik ga aan de slag met de getuigenverklaringen, en zal de
dozen openbreken die we uit Schotland hebben meegenomen.'
Hij ging aan de slag. Cal bestudeerde de kaart, waarop nog
meer aantekeningen waren aangebracht dan op de kaart in de andere
kamer. Veel symbolen, kruisende lijnen en groepen stippeltjes waren
voorzien van cryptische acroniemen. Wat de letters U.F.O.
betekenden, behoefde Been nadere uitleg. Maar wat betekende
Vermoede T.M.D. of een Cirrus V. S.? Hij besloot de aantekeningen
te negeren omdat die hem alleen maar afleidden, en de kaart
systematisch te bekijken, centimeter voor centimeter, beginnend bij
Land's End en dan zigzaggend de rest van het land door. Hij was
blij dat hij alleen het land hoefde te bekijken, want de zeeën rond
Engeland — die regionen waarvan de namen hem tijdens de
weerberichten altijd hadden gefascineerd: Fastnet, Viking, Forties,
Tiree — hadden hun eigen wonderen. Dat was niet zo gek. Als er
inktvissen op voorsteden uit de lucht vielen, regende het op de
Noordzee wellicht banden en schoorstenen. Toen Gluck weer
terugkwam, had hij de kaart_ al zesmaal heel aandachtig
bekeken.
`Al lets gevonden?' wilde hij weten.
`Tot dusverre niet,' zei Cal.
Gluck legde een hele stapel verslagen op een van de stoelen
neer. `Misschien dat we hierin lets vinden,' zei hij. 'Ik ben
begonnen met gebeurtenissen in de buurt van Spookstad en van
daaruit zullen we ons terrein verder uitbreiden.'
lijkt me logisch.'
`Ga je gang. Als je lets bekends ziet, leg je dat apart.
Zolang je blijft lezen, zal ik nieuwe voorraden blijven
aandragen.'
Gluck prikte de kaart op de muur naast het bureau en liet Cal
alleen met de eerste stapel verslagen.
Het werk vereiste concentratie, en die kon Cal moeilijk
opbrengen. Het was halfelf en hij had al slaap. Maar toen hij door
deze catalogus van verwaarloosde wonderen bladerde, begonnen zijn
vermoeide ogen en zijn nog meer vermoeide geest bij te komen,
kregen ze nieuwe kracht door de verbazingwekkende fenomenen
waarover hij las. Veel incidenten waren variaties op inmiddels
bekende thema's; gebeurtenissen die geografische, meteorologische
en tijdwetten tartten. Misplaatste dieren; excursies vanuit verre
sterren, huizen die van binnen groter waren dan van buiten; radio's
die stemmen oppakten van de doden; ijs in bomen, midden in de
zomer, en bijenkorven die het Onze Vader zoemden. Al die dingen
hadden zich niet in een ver land voorgedaan, maar in Preston en
Healy Bridge, in Scunthorpe en Windermere; solide, stoïcijns
ingestelde plaatsen, bewoond door pragmatisch die niet geneigd
waren hysterisch te worden. Dit land, Engeland, ; dit eiland vol
geestverschijningen zoals Gluck het noemde, kende veel visioenen.
Het was ook een Wonderland.
Gluck kwam en ging, bracht van tijd tot tijd nieuwe dossiers
en verse thee, maar deed verder zo weinig mogelijk om Cals
concentratie niet te verstoren. Het was moeilijk, merkte Cal, om je
niet op een zijspoor te laten trekken door de vele bizarre
verslagen, maar hij slaagde erin gemiddeld een op de honderd
verklaringen opzij te leggen omdat die wel een of ander detail
bevatte dat verband kon houden met de Fuga of de bewoners ervan.
Sommige waren hem al bekend: de verwoesting van Shearmans huffs
bijvoorbeeld. Maar er waren ook andere verslagen — van werelden die
in de lucht waren gezien, van een man wiens lievelingsezel psalmen
vanbuiten kende — waarvan hij niets had geweten. Misschien waren de
Zieners nu daar.
Pas toen hij besloot even een korte pauze in te lassen, zei
Gluck dat hij de dozen had uitgepakt die uit Schotland waren
meegekomen, en hij vroeg Cal of hij de inhoud wilde bekijken. Cal
liep achter-Gluck aan de kaartenkamer weer in, en daar zag hij
alles wat er in het dal was achtergelaten, alles keurig van een
beschreven etiketje voorzien. Het was niet zoveel. De overlevenden
moesten het merendeel hebben vernietigd, of anders hadden de
natuurlijke processen hun werk gedaan. Maar er waren enige
deerniswekkende herinneringen aan de ramp — interessante
persoonlijke bezittingen en een paar wapens. En tot beide
categorieën behoorde het ene ding dat Cal meteen kippevel bezorgde:
het jasje van Shadwell. Hij staarde er zenuwachtig naar. `Herken je
lets?' vroeg Gluck.
Cal vertelde hem wat en waarom.
`Mijn god,' zei Gluck. 'Is dat het jasje?'
Zijn ongeloof was begrijpelijk. In het licht van een kaal
peertje had het kledingstuk niets opmerkelijks. Toch duurde het
minutenlang voordat Cal voldoende moed had verzameld om het op te
pakken. De voering, die eens waarschijnlijk honderden mensen had
verleid, zag er heel gewoon uit. Wellicht had de stof een glans die
zich niet helemaal liet verklaren, maar verder bleek uit niets de
macht ervan. I Misschien dat de betoveringen verdwenen waren toen
de eigenaar het jasje had afgedankt, maar Cal was niet bereid enig
risico te nemen., Hij smeet het weer neer, met de voering naar
binnen geslagen.
`We moeten het meenemen als we weggaan,' zei Gluck.
Weggaan? Waarheen?'
`Naar de Zieners.'
`Nee, dat denk ik niet.'
`Het is toch van hen,' zei Gluck.
`Misschien,' antwoordde Cal zonder overtuiging. 'Maar we
zullen hen eerst moeten vinden.'
Laten we dan maar weer snel aan het werk gaan.'
Cal nam de rapporten opnieuw ter hand. Het was fout geweest
een pauze in te Lassen, want hij merkte dat het hem moeite kostte
het ritme terug te vinden. Maar hij ging door, aangespoord door de
trieste resten in de kamer naast de zijne, en door de gedachte dat
die resten wellicht spoedig de laatste herinneringen aan de Zieners
zouden zijn. Om kwart voor vier 's nachts had hij de verslagen
doorgewerkt. Gluck was even in een van de leunstoelen gaan slapen.
Cal maakte hem wakker en liet hem de negen dossiers zien die hij
apart had gehouden.
'Is dat alles?' zei Gluck.
'Er waren andere waar ik niet helemaal zeker van was. Die heb
ik ook apart gehouden, maar ik heb er een idee van dat ze niet
werkelijk belangrijk zijn.'
Gluck liep naar de kaart en zette punaises op de negen
locaties. Toen deed hij een paar stappen achteruit en keek. Geen
duidelijk patroon te zien; ze waren her en der over het land
verspreid. Geen van alle lagen ze dichter dan vijfenzeventig
kilometer bij elkaar in de buurt. `Niets,' zei Cal.
`Niet zo snel,' zei Gluck. `Soms duurt het enige tijd voordat
een verband duidelijk wordt.'
'We hebben niet enige tijd de tijd,' bracht Cal hem moe in
herinnering. De lange uren zonder slaap begonnen zich nu te wreken.
Zijn schouder die door Shadwells kogel gewond was geraakt, deed
zeer. Zijn hele lichaam deed zeer.
`Het is zinloos,' zei hij.
mij het maar eens aandachtig bestuderen, om een mogelijk
patroon te ontdekken,' reageerde Gluck.
Cal hief wanhopig zijn handen ten hemel.
'Er is Been patroon,' zei hij. `Ik kan alleen maar naar al die
plaatsen toe gaan, stuk voor stuk . . . ' (in dit weer? hoorde hij
zichzelf denken, je mag blij zijn als je morgenochtend nog de deur
uit kunt stappen.) `Ga jij nu maar eens een paar uur slapen. Ik heb
in de logeerkamer een bed voor je opgemaakt. Een etage hoger,
tweede deur aan je linkerhand.'
'Ik voel me zo verdomd onnuttig.'
Je zult nog veel onnuttiger worden als je niet een paar uur
gaat slapen. ,Ga nu maar!'
'Ik denk dat ik dat wel zal moeten. Morgenochtend vroeg zal ik
meteen . .
`Mooney, ga slapen. Morgenochtend zullen we onze tactiek-wel
bespreken.'
Cal liep de trap op. De gang boven was koud; zijn adem ging
voor hem uit. Hij kleedde zich niet uit maar trok meteen de dekens
over zich been.
Er hing geen gordijn voor het bevroren raam en de sneeuw zette
de kamer in een blauwachtig licht, voldoende licht om bij te kunnen
lezen. Maar binnen dertig seconden was hij al in slaap.