BESCHERMING TEGEN DE STORM
1
Aan de andere kant van het gordijn waar Cal doorheen was
getrokken, was een bos met bomen waarvan de takken zo dik waren en
zo dicht bij elkaar hingen dat er bijna geen sneeuw op de met mos
en bladeren bedekte grond lag. Het was er donker, maar in de verte
zag hij een vuur branden, het licht welkom, de belofte van warmte
nog welkomer. Er was geen spoor te bekennen van de man die hem uit
de sneeuw had getrokken; in ieder geval zag hij niemand tot een
stem zei: 'Afschuwelijk weer, nietwaar?' Hij draaide zich om en zag
de aap Novello en diens menselijke metgezel nog geen twee meter bij
zich vandaan staan, gecamoufleerd door de stilte.
`Smith heeft het gedaan,' zei de aap, en boog zich naar Cal
toe. 'Hij heeft je weggetrokken. Laat ze mij er de schuld niet van
geven.' De man keek het dier even van opzij aan.
`Hij praat niet tegen me,' verkondigde de aap, 'omdat ik was
weggelopen. Maar gebeurd is gebeurd, nietwaar? Waarom kom je niet
mee naar het vuur? Je kunt maar beter gaan liggen voordat je
omvalt.'
'Ja,' zei Cal. 'Alsjeblieft
Smith ging voorop. Cal kwam achter hem aan, terwijl zijn
verdoofde hersenen nog altijd probeerden te bevatten wat er was
gebeurd. De Zieners mochten dan in een hoek zijn gedreven, maar ze
kenden nog wel een paar trucjes. De illusie die dit bos verborgen
hield, was perfect uitgevoerd. En aan de andere kant van dat
gordijn heerste een ander seizoen. Hoewel de takken van de bomen
kaal waren, liep hij over het mos van de vorige zomer en het rook
naar de lente, alsof het ijs dat het eiland met de
geestverschijningen in zijn greep had, hier geen houvast had kunnen
krijgen. Bloemknoppen stonden op het punt van uitkomen; overal
hielden cellen zich bezig met een zoete groei. Hij raakte een
beetje euforisch, maar zijn bevroren ledematen hadden de boodschap
nog niet doorgekregen. Toen hij het vuur tot op een paar meter was
genaderd, voelde hij dat zijn lichaam zich niet z meer overeind kon
houden. Hij wilde zich aan een van de bomen vastgrijpen, maar die
leek een stap opzij te doen en hij viel.
Hij raakte de grond niet. Armen vingen hem op en hij gaf zich
daaraan over. Ze droegen hem naar het vuur en daar werd hij
zachtjes neergelegd. Een hand raakte zijn wang aan en hij zag
Suzanna geknield naast zich zitten, beschenen door het licht van
het vuur. Hij noemde haar naam — of in ieder geval hoopte hij dat
hij dat deed. Toen verloor hij het bewustzijn.
2
Het was al eerder gebeurd dat hij zijn ogen had dichtgedaan
toen hij haar zag, en haar niet meer had gezien toen hij die
opendeed. Maar ditmaal gebeurde dat niet. Ditmaal was ze blijven
wachten tot hij weer wakker zou worden. Niet alleen blijven
wachten. Ze had haar armen om hem heen geslagen en wiegde hem.
Terwijl hij sliep, waren zijn kleren en lagen papier uitgetrokken,
en was er om zijn naakte figuur een deken gewikkeld.
'Ik heb de weg naar huis gevonden,' zei hij, toen zijn tong
weer dienst kon doen.
'Ik ben naar Chariot Street gegaan om je te halen,' zei ze.
'Maar het huis stond er niet meer.'
Dat weet ik .
`En het huis aan Rue Street was er ook niet meer.'
Hij knikte. De Bono is naar me toe gekomen . . . ' Hij maakte
de zin niet af, tot zwijgen gebracht door die herinnering. Ook het
vuur en haar armen om hem heen konden niet voorkomen dat hij rilde
toen hij zich herinnerde hoe hij in de mist had gestaan en een
glimp had opgevangen van wat die mist half verborgen hield.
. de Gesel kwam achter ons aan,' zei hij.
`En Shadwell.'
Ja. Hoe wist jij dat?'
Ze vertelde hem over het Heiligdom.
`En wat gaat er nu gebeuren?' vroeg hij.
`We wachten. We houden de betovering in stand en wachten. We
zijn nu allemaal hier. Jij was de enige die nog ontbrak.'
`En nu ben ik gevonden,' zei hij zacht.
Ze sloeg haar armen wat steviger om hem heen.
`En we zullen niet meer worden gescheiden,' zei ze. 'We kunnen
alleen maar bidden dat ze ons niet kunnen vinden.'
`Alsjeblieft niet bidden,' zei een stem achter Suzanna. 'We
willen niet dat Engelen ons kunnen horen.'
Cal strekte zijn hals om de nieuwkomer te kunnen zien. De
lijnen van het gezicht waren dieper dan ze waren geweest, de
baard wat grijzer maar het was nog altijd Lems gezicht, en
Lems glimlach. `Dichter,' zei Lo en streek met zijn hand door Cals
haar. 'We waren je bijna kwijtgeraakt.'
`Geen sprake van,' zei Cal met een trage glimlach. `Heb je het
fruit nog?'
Lo klopte op het borstzakje van zijn jas, waarvan de moderne
snit wel bij hem paste. 'Hier heb ik het,' zei hij, 'en over fruit
gesproken . . . heb je honger?'
kan altijd eten,' zei Cal.
`Als je wilt, kunt je eten krijgen.'
`Alsjeblieft.'
Lem wilde weglopen, maar draaide zich nog om en zei plechtig:
'Calhoun, wil je me helpen planten als het moment daar is?'
`Je weet dat ik dat wil.'
Lem knikte. `Ik zie je zo meteen wel weer,' zei hij, en liep
weg uit de lichtcirkel van het vuur.
`Zijn mijn kleren droog?' vroeg Cal. `Zo kan ik niet
rondlopen.' `Ik zal eens kijken of ik lets voor je kan lenen,' zei
Suzanna. Voordat ze ging staan, kuste ze hem op zijn lippen. Het
was geen nonchalante kus; hij werd er warmer door dan door een
tiental vuren. Terwijl ze wegliep, moest hij de deken stevig om
zich heen slaan om zijn erectie te verbergen.
Toen hij alleen was, had hij tijd om na te denken. Hoewel hij
vrijwel oog in oog met de dood had gestaan, was het nu al moeilijk
zich de .pijn te herinneren waarin hij korte tijd geleden had
verkeerd. Het was zelfs mogelijk te denken dat er buiten dit
betoverde bos helemaal geen wereld bestond, en dat hij hier voor
altijd kon blijven, met magie en al. Maar hoe verleidelijk die
gedachte ook was, hij wist dat het gevaarlijk zou zijn om er zelfs
maar even bij stil te blijven staan. Als er voor de Zieners na
vannacht nog leven bestond, als Uriel en zijn hoeder hen op de een
of andere manier niet zouden vinden — moest dat leven worden
geleefd als deel van het Wonderland, dat hij in Glucks bureau vol
wonderen had gevonden. Een wereld, ondeelbaar. Nadat hij een tijdje
had liggen doezelen, keerde Suzanna terug met een stelletje kleren
dat ze naast hem neerlegde.
`Ik ga een ronde maken langs de uitkijkposten,' zei ze. 'Tot
straks.' Hij bedankte haar voor de kleren en begon zich aan te
kleden. Dit was de tweede geleende huid binnen vierentwintig uur,
en die zag er natuurlijk eigenaardiger uit dan de kleding die Gluck
hem had gegeven. Hij genoot van de botsing van stijlen — een keurig
colbertje en een afgedragen leren jack, gekke sokken en
varkensleren schoenen. `Zo behoort een dichter zich te kleden,'
verklaarde Lemuel men hij weer terugkwam. 'Als een blinde
dief.'
'Ik heb wel ergere dingen naar mijn hoofd gekregen,' zei Cal.
'Ik meen me te herinneren dat je het over eten hebt gehad.'
Inderdaad,' zei Lem, en nam hem mee bij het vuur vandaan. Toen zijn
ogen waren gewend aan het halve Licht, zag Cal dat er overal
Zieners waren; op de takken of zittend op de grond tussen de bomen,
omgeven door hun aardse goederen. Ondanks de wonderen die deze
mensen zo goed hadden gekend, leken ze deze nacht op doodgewone
vluchtelingen, hun ogen donker en met een zeer behoedzame blik, hun
monden gesloten. Het was waar dat sommigen hadden besloten het
beste te maken van wat nog weleens hun laatste nacht zou kunnen
zijn. Geliefden lagen in elkaars armen, fluisterend en kussend;
iemand zong zacht een liedje waarop drie vrouwen aan het dansen
waren, de stilte tussen hun passen diep, verloren gaand tussen de
bomen. Maar de meeste vluchtelingen deden niets, bang dat hun angst
zichtbaar zou zijn.
Cal rook de geur van koffie toen Lem hem meenam naar een open
plek in het bos waar een ander, kleiner vuur brandde. Daar zaten
zes Zieners te eten en hij kende geen van hen.
Dit is Calhoun Mooney,' kondigde Lem aan. 'Een dichter.'
Een van hen, die in een stoel zat terwijl een vrouw hem
voorzichtig schoor, zei:
'Ik herinner me je uit de boomgaard. Jij bent de Koekoek.'
`ja.'
`Ben je gekomen om samen met ons te sterven?' vroeg een meisje
dat bij het vuur voor zichzelf koffie inschonk. Die opmerking, die
in de meeste gezelschappen als indiscreet zou zijn bestempeld,
zorgde hier voor gelach.
`Als dat moet,' zei Cal.
`We zullen in ieder geval niet doodgaan met een lege maag,'
zei de geschoren man. Toen zijn kapster de laatste restjes zeepsop
van zijn schedel afveegde, besefte Cal dat hij zijn haar had ken
groeien om voor de mensen in het Koninkrijk een schedel te
verbergen die was opgesierd met evenwijdige pigmentlijnen. Nu kon
hij die weer rustig laten zien.
`We hebben alleen brood en koffie,' zei Lem.
Dat is best,' zei Cal.
hebt de Gesel gezien,' zei iemand anders.
`Ja,' antwoordde Cal.
`Hamel, moeten we daarover praten?' zei het meisje bij het
vuur. De man negeerde haar. 'En hoe was die?' vroeg hij.
Cal haalde zijn schouders op. `Geweldig groot,' zei hij,
hopend dat ze dit onderwerp verder zouden laten rusten. Maar
Hamel was niet de enige die er meer over wilde weten. Ze wachtten
allemaal op nadere details, ook het meisje dat bezwaar had
aangetekend. `Hij had honderden ogen . . zei hij. 'Meer heb ik in
feite niet gezien.'
`Misschien dat we hem blind zouden kunnen maken,' zei Hamel,
en nam een trek van zijn sigaret.
`Hoe?' zei Lem.
`Met de Oude Wetenschap.'
`We hebben de kracht al niet om het scherm nog veel langer in
stand te houden,' zei de vrouw die aan het scheren was geweest.
Waar halen we de kracht vandaan om de Gesel het hoofd te
bieden?'
`Ik begrijp niets van die Oude Wetenschap,' zei Cal, die een
slokje nam van de koffie die Lem voor hem had gehaald.
`Die is toch allemaal verloren,' zei de geschoren man.
`Onze vijanden hebben haar wel bewaard,' bracht Hamel hem in
herinnering. 'Die heks van een Immacolata en haar mannetje hadden
haar nog.'
`En degenen die het ,Weefgetouw hebben gemaakt,' zei het
meisje. `Zij zijn dood,' zei Lem.
`In ieder geval,' zei Cal, `zou je de Gesel niet blind kunnen
maken.' Waarom niet?' vroeg Hamel.
're veel ogen.'
Hamel slenterde naar het vuur en gooide de peuk van zijn
sigaret er middenin.
`Om ons beter te kunnen zien,' zei hij.
De vlam waarmee de peuk opbrandde was lichtblauw, en Cal vroeg
zich of wat de man had gerookt. Hamel draaide het vuur zijn rug toe
en verdween tussen de bomen, een stilte achterlatend.
Dichter, wil je me excuseren?' zei Lem. `Ik moet mijn dochters
gaan zoeken.'
Natuurlijk.'
Cal ging zitten om de rest van zijn eten op te eten en keek,
leunend tegen een boomstam, naar het komen en gaan van anderen. Het
korte slaapje had alleen de allerergste vermoeidheid weggenomen, en
door het eten werd hij weer slaperig. Hij zou in slaap zijn
gevallen als de sterke koffie niet regelrecht naar zijn blaas was
gegaan en hij niet had moeten plassen. Hij stond op en ging op zoek
naar een afgezonderde struik, waarbij hij al snel de weg
kwijtraakte.
Op een open plek tussen de bomen zag hij een stelletje dansen
op muziek die werd voortgebracht door een kleine transistorradio,
als geliefden die op een dansvloer zijn achtergebleven nadat een
etablissement gesloten was. Ergens anders werd een kind geleerd hoe
het moest tellen, het telraampje een reeks zwevende lichtjes
die zijn moeder al pratend tot leven had gewekt. Hij vond een
verlaten plekje en net toen hij moeizaam de knoopjes van de gulp
van zijn geleende broek dichtmaakte, pakte iemand zijn arm vast.
Hij draaide zich om en zag Apolline Dubois staan. Ze was zoals
altijd in het zwart gekleed, maar had wel lippenstift en mascara
opgedaan, hetgeen haar niet flatteerde. Als zij niet de bijna lege
wodkafles in haar handen had gehad, zou haar adem hem wel duidelijk
hebben gemaakt dat ze al heel wat alcohol achter haar kiezen
had.
`Ik zou je best wat willen aanbieden,' zei ze, 'mar dit is
alles wat ik nog heb.'
`Maak je geen zorgen,' zei hij tegen haar.
`Ik?' zei ze. `Ik maak me nooit zorgen. Het zal allemaal toch
slecht aflopen, of ik me nu zorgen maak of niet.'
Ze ging wat dichter bij hem staan en bekeek zijn gezicht heel
aandachtig.
`Je ziet er ziek uit,' zei ze. `Wanner heb je je voor het
laatst geschoren?'
Toen hij zijn mond opendeed om haar te antwoorden, gebeurde er
iets met de lucht om hen heen. Die trilde, toen kwam er duisternis.
Ze liet hem meteen los en liet tegelijkertijd de wodkafles vallen.
Die kwam op zijn voet terecht, maar hij slaagde erin een vloek
binnen te houden en was daar dankbaar voor. leder geluid, muziek en
gereken, was opgehouden. Ook vanuit de takken en de struiken kwam
geen enkel geluid meer. Het bos was plotseling volkomen stil, als
een doodsbed, en de schaduwen tussen de bomen werden dikker. Hij
stak een arm uit en pakte een van de boomstammen vast, bang straks
helemaal niet meer te weten waar hij was. Toen hij omkeek, liep
Apolline achteruit bij hem vandaan, en was alleen haar gepoederde
gezicht nog te zien. Toen draaide ze zich om en zag hij ook dat
niet meer.
Hij was niet helemaal alleen. Rechts van zich zag hij iemand
uit de beschutting van de bomen vandaan stappen en snel aarde
trappen over het kleine vuurtje waarbij de moeder haar kind
rekenles had gegeven. Zij zaten er nog. De moeder had haar hand
tegen de mond van het kind gedrukt, en het kind keek haar met grote
angstogen
Toen het laatste licht doofde, zag Cal de vrouw iets aan de
man vragen, die als antwoord met zijn duim over zijn schouder wees.
Toen werd alles zwart.
Even bleef Cal staan waar hij stond, en was zich er vaag van
bewust dat er mensen langs hem liepen, vastberaden, alsof ze
naar een van tevoren afgesproken plaats gingen. Hij liet de
boom los waaraan hij zich als een drenkeling had vastgeklampt,
en besloot de kant op te gaan die de man die het vuur doofde, had
aangewezen. Met zijn handen uitgestrekt om de weg tussen de bomen
te kunnen vinden, navigeerde hij verder. Iedere stap produceerde
een of ander onwelkom geluid; zijn varkensleren schoenen kraakten,
zijn handen die een boomstam aanraakten zorgden ervoor dat er
stukjes bast als een kletterende regen neerdaalden. Maar hij zag nu
een plaats van bestemming. De bomen stonden minder dicht op elkaar
en hij zag ertussendoor een lichte sneeuwvlakte. Het licht daarvan
maakte het verder lopen makkelijker en hij naderde de rand van het
bos tot op tien meter. Nu wist hij waar hij was. Voor zich zag hij
het veld waar Novello aan het spelen was geweest, grenzend aan de
witte helling van de Raymentheuvel.
Toen hij er dichter opaf liep, legde iemand een hand op zijn
borstkas om hem tot staan te brengen, en een knikje van een vaag
zichtbaar gezicht gaf hem te kennen dat hij op zijn schreden moest
terugkeren. Maar iemand die in de struiken bij de rand van het bos
gehurkt zat, draaide zich om, keek naar hem, en gaf een teken dat
hij mocht doorlopen. Pas toen hij vlak bij haar kwam, zag hij dat
het Suzanna was. Ze was moeilijk te zien, hoewel ze bij de rand van
de bebossing zat en het licht van de sneeuw behoorlijk fel was. Er
hing een betovering om haar heen, als een sluier, die sterker werd
als ze uitademde en afnam als ze inademde. Ze keek weer naar het
veld en de heuvel erachter. Het sneeuwde nog altijd onophoudelijk
en zijn sporen leken erdoor te zijn uitgewist, al had iemand daar
misschien wel een handje bij geholpen.
`Hij is hier,' fluisterde ze, zonder zijn kant op te
kijken.
Hij bekeek het Iandschap dat voor hem lag. Niets anders te
zien dan de heuvel en de sneeuw.
'Ik zie niet . . . ' begon hij.
Maar door hem even aan te raken, bracht ze hem tot zwijgen en
knikte in de richting van de jonge bomen aan de rand van het bos.
`Zij ziet hem,' fluisterde ze.
Hij bestudeerde de jonge bomen en besefte dat een daarvan van
vlees en bloed was. Een Jong meisje stond aan de rand van het bos,
haar armen uitgestrekt, haar handen de jonge bomen links en rechts
van zich omklemmend.
Iemand kwam uit het halfduister te voorschijn en ging naast
Suzanna zitten.
`Hoe dichtbij?' zei hij.
Cal herkende de stem, hoewel de man erg veranderd was.
`Nimrod?'
De gouden ogen keken even naar Cal, maar leken niets te
registreren. Ze draaiden weg en keken toen weer naar Cal, ditmaal
met een blik van herkenning.
Nimrod strekte zijn arm voor Suzanna langs en pakte Cals hand
stevig vast. Toen het contact werd verbroken, slaakte het meisje
aan de rand van het bos een iel kreetje, en Nimrods vraag werd
beantwoord. Shadwell en Hobart verschenen boven op de heuvel.
Hoewel de lucht achter hen donker was, staken zij er nog donkerder
tegen af, hun silhouetten zonder meer herkenbaar.
`Ze hebben ons gevonden,' fluisterde Nimrod.
`Nog niet,' zei Suzanna.
Heel langzaam stond ze op en op dat moment ging er een tweede
trilling door de bomen heen, alsof ze daarmee een signaal had
gegeven. De lucht leek nog donkerder te worden.
`Ze zijn het scherm aan het versterken,' fluisterde
Nimrod.
Cal wenste dat hij een zinnige rol in dit alles kon spelen,
maar het enige dat hij kon doen, was kijken naar de heuvel en hopen
dat de vijand ergens anders zou gaan zoeken. Hij kende Shadwell
echter al te lang om dat waarschijnlijk te achten, en het verbaasde
hem niet toen de Verkoper de helling begon af te lopen naar het
veld. De vijand was koppig. Hij was gekomen om het geschenk van de
Dood te brengen waarover hij in Chariot Street had gesproken, en
hij zou pas tevreden zijn als dat was gebeurd.
Hobart, of de kracht in hem, stond nog aarzelend boven op de
heuvel, waar hij het terrein beter kon overzien. Zelfs op deze
afstand gloeide zijn gezicht, en toen doofde het licht weer als
asresten in een harde wind.
Cal keek om. De Zieners waren nauwelijks zichtbaar, ze stonden
op regelmatige afstand tussen de bomen, hun aandacht gericht op de
betovering die tussen hen en een massale slachtpartij in
stond.
Hij keek weer naar Shadwell, die de voet van de heuvel had
bereikt en nu het landschap bekeek dat voor hem lag. Pas nu Cal de
man duidelijk kon zien, dacht hij weer aan het jasje dat Shadwell
had verloren of weggegooid, en dat hij tijdens de tocht hierheen
uit zijn verdoofde vingers had laten vallen. Het lag daar ergens op
het veld achter de Raymentheuvel. Toen Shadwell naar het bos begon
te lopen, stond Cal op en fluisterde: . het jasje . . . '
Suzanna zat dicht bij hem, maar haar antwoord was nauwelijks
hoorbaar.
'Hoezo?'
Shadwell was weer blijven staan en bekeek de sneeuw
aandachtig. Was er nog iets zichtbaar van de sporen van Novello en
Cal?
Weet je waar het jasje is?' vroeg Suzanna.
'Ja,'zei hij. 'Aan de andere kant van de heuvel.'
De Verkoper keek weer op. Zelfs vanuit de verte was te zien
dat hij verbaasd, zelfs achterdochtig keek. De illusie werkte
kennelijk nog altijd, maar voor hoelang? Op de heuvel boven hen
sprak Uriel, en zijn woorden werden meegenomen door de wind.
`Ik ruik hen,' zei hij.
Shadwell knikte en haalde een pakje sigaretten uit zijn zak,
om er een op te steken achter de revers van zijn jas. Toen keek hij
weer voor zich uit. Kneep hij zijn ogen tot spleetjes samen door de
koude, of zag hij ergens in de sneeuw een geest?
`We worden zwakker,' zei Suzanna, `tenzij we hulp krijgen.'
`Van het jasje?' vroeg Cal.
`Dat heeft eens kracht gehad,' antwoordde ze. `Misschien is
dat nog zo. Kun je het vinden?'
`Dat weet ik niet.'
`Dat is niet het antwoord dat we nodig hebben.'
ja, ik kan het vinden.'
Ze keek om naar de heuvel. Shadwell had besloten zich weer bij
Uriel te voegen en liep naar boven. De Engel liet Hobarts lichaam
in de sneeuw zitten en staarde naar de wolken.
`Ik ga met je mee,' zei Nimrod.
`Ze zullen ons daarvandaan kunnen zien.'
`We maken een omweg. Achterlangs.' Hij keek naar Suzanna. 'In
orde?'
antwoordde ze. 'Ca, nu daar nog tijd voor is.'
Hij liep snel weg, met Cal op zijn hielen, zigzaggend tussen
de bomen en de Zieners doorlopend. De inspanning om het schild in
stand te houden, begon zijn tol te eisen. Sommigen van degenen die
konden toveren, waren al bewusteloos op de grond gevallen; anderen
waren duidelijk het breekpunt nabij.
Nimrods richtingsgevoel was onberispelijk; ze kwamen uit bij
het andere uiteinde van het bos en lieten zich meteen plat op hun
buik in de sneeuw vallen. De diepte van de sneeuw werkte in hun
voordeel; ze konden er vrijwel een tunnel doorheen graven. Maar die
sneeuw kon hen niet gedurende de hele weg beschermen; ze moesten
stukken open terrein oversteken als ze geen omweg wilden maken die
hen pas tegen het ochtendgloren bij hun plaats van bestemming zou
brengen. De wind blies wolken stuifsneeuw op, maar of en toe zagen
ze de heuvel, en degenen die er bovenop stonden zouden hen op zo'n
moment duidelijk kunnen zien als ze toevallig naar beneden keken.
Maar ze bewogen zich op het ritme van de wind, gingen liggen als
die ging liggen en renden verder als een nieuwe windvlaag dekking
bood. Op die manier konden ze de zijkant van de heuvel tot op
dertig meter naderen, en ze hadden de indruk dat ze het
gevaarlijkste deel van hun tocht achter de rug hadden toen de wind
opeens ging liggen en Cal de stem van Shadwell triomfantelijk
hoorde zeggen: 'Ik zie :pad' Hij liep de heuvel een paar meter of
en ging toen terug om Uriel te waarschuwen, die nog altijd naar de
lucht staarde.
'Rennen schreeuwde Cal naar Nimrod, en zonder nog pogingen te
ondernemen zich verborgen te houden, ploegden beiden door de
sneeuw, Cal nu voorop. Toen hij even naar boven keek, zag hij dat
Shadwell Hobart had gewekt en dat die laatste was opgestaan. De man
was spiernaakt en de koude leek hem niet te deren. Zijn lichaam was
zwartgeblakerd door vuur en rook. Cal wist dat datzelfde vuur nu
ieder moment Nimrod en hem zou kunnen vinden.
Hij rende weer, de vlam ieder moment verwachtend. Drie
stappen, nog altijd kwam het vuur niet. Vier, vijf, zes, zeven. Nog
steeds geen wrekende vlam.
Verbaasd keek hij nogmaals naar de heuvel. Shadwell stond de
Engel nog steeds te smeken het allerergste te doen. Maar in het
raam tussen de ene en de volgende sneeuwvlaag zag Cal dat Uriel
iets anders te doen had, waardoor hij werd afgeleid van zijn rol
als beul.
Cal begon weer te rennen, wetend dat Nimrod en hij een
kostbare levenskans hadden gekregen, maar hij was niet in staat om
niet te treuren over het zien van Suzanna, die de heuvel opliep,
naar de Engel.