NOODZAKELIJK KWAAD
De naam van de man met het donkere pak die Cal uit de
politiewagen had zien stappen, luidde inspecteur Hobart. Hij werkte
al achttien van zijn zesenveertig jaren bij de politie, maar pas
sinds kon, na de rellen die achter in de lente en in de zomer van
het vorige jaar waren losgebarsten, had hij bekendheid
gekregen.
De oorzaak van die rellen werd nog steeds door het Openbaar
Ministerie onderzocht en was nog altijd een dankbaar
gespreksonderwerp, maar daar had Hobart zelf geen tijd voor. Hij
werd geobsedeerd door de wet en de manieren waarop die kon worden
gehandhaafd en die obsessie had zijn ster in het jaar vol
burgerlijke onrust doen rijzen. Het was zijn heilige taak de vrede
te bewaren, en zijn methoden —die als compromisloos werden
omschreven — waren zijn bazen welgevallig. Binnen enige weken
maakte hij fiks promotie en kreeg achter gesloten deuren carte
blanche om of te rekenen met de anarchie die de stad al miljoenen
had gekost.
Hij was niet blind voor de politieke motieven die aan deze
manoeuvre ten grondslag hadden gelegen. Het leed geen twijfel dat
de hogere bazen, voor wie hij een absolute maar onuitgesproken
minachting had, bang waren voor een terugslag op henzelf als zij de
zweep zouden hanteren. Het leed ook geen twijfel dat hij het eerste
slachtoffer van de publieke verontwaardiging zou worden als zijn
technieken faalden.
Maar zij faalden niet. Het elitekorps dat hij had gevormd
mensen die speciaal waren geselecteerd op grond van hun
onderschrijving van Hobarts methoden boekte al snel successen.
Hobarts Speciale Afdeling, bekend als de Brandbrigade bij de
weinigen die van het bestaan ervan op de hoogte waren, trad achter
de schermen op om mensen die van agitatie verdacht werden te
terroriseren, ofwel door woorden of door daden. Binnen enige weken
kwam er een einde aan de rellen en was James Hobart plotseling
iemand met wie terdege rekening gehouden diende te worden.
Daarna waren enige maanden van nietsdoen gevolgd. Het was
Hobart niet ontgaan dat roem vergankelijk was, en tijdens de lente
en vroege zomer van dit, het volgende jaar, leek dat zo te
zullen blijven. Tot nu. Vandaag durfde hij te hopen dat er weer
gevochten kon worden. Er was sprake geweest van een chaotische
toestand waarvan de bewijzen gelukkig duidelijk zichtbaar
waren.
`Hoe is de stand van zaken?'
Zijn rechterhand, Richardson, schudde zijn hoofd.
`Ze hebben het over een soort wervelwind,' zei hij.
Ten wervelwind?' Hobart glimlachte even om de absurditeit
daarvan. `Geen boeven?' vroeg hij, terwijl zijn glimlach weer
verdween en zijn ogen zich tot spleetjes samenknepen.
'Met voor zover wij weten. Kennelijk heeft die wind . .
Hobart staarde naar alle vernielingen die waren
aangericht.
Dit is Engeland,' zei hij, 'en hier hebben we geen
wervelwinden.' `Tsja, lets heeft dit alles aangericht . .
lemand, Bryn. Anarchisten. Die mensen zijn net ratten. Je gaat
op zoek naar en vindt een vergif dat zijn werk kan doen, en dan
leren zij daar dik van te worden. Weet je . . . ik denk dat het
weer opnieuw gaat beginnen.'
Terwijl hij sprak, kwam een van zijn mensen, Fryer geheten en
een van de helden van het jaar daarvoor, op hem af.
`Meneer, er is gemeld dat verdachte personen de brug over zijn
gelopen.'
`Ga achter hen aan,' zei Hobart. 'We moeten een paar mensen
arresteren. Bryn, ga jij maar eens aan de slag. Ik wil verklaringen
hebben van alle mensen die in deze straat wonen.'
De twee agenten liepen weg en Hobart bleef staan peinzen over
het probleem. Hij twijfelde er niet aan dat er aan deze
gebeurtenissen mensenhanden te pas waren gekomen. Misschien niet
dezelfde die hij vorig jaar gebroken had, maar in wezen ging het om
dezelfde beestensoort. Die soort had hij tijdens zijn vele
dienstjaren al in allerlei verschillende gedaanten ontmoet, en hij
had de indruk dat de soort iedere keer wanneer hij in de muil ervan
staarde, slimmer en verderfelijker werd.
Maar de vijand was een constante, of die zich nu verborg
achter brand, overstroming of wervelwind. Uit dat gegeven putte hij
kracht. Het slagveld kon nieuw zijn, maar de oorlog was oud. Het
was een strijd tussen de wet, welks vertegenwoordiger hij was, en
de verdorvenheid in de harten van sommige mensen. Hij zou zich door
een wervelwind niet voor dat gegeven blind laten maken.
Soms vereiste de oorlog natuurlijk dat hij wreed was, maar
welke zaak die de moeite van het oorlogvoeren waard was, eiste
af en toe geen wreedheid van de kant van de voorvechters? Aan
die verantwoordelijkheid had hij zich nooit onttrokken en nu zou
hij dat ook niet doen.
Het beest mocht komen, in welk fraai jasje het zich ook
gestoken had. Hij was erop voorbereid.