DE MACHT VAN DE PRINSEN
De lncantatrix keek niet naar Shadwell toen die binnenkwam;
het leek wel alsof ze zich sinds de nacht daarvoor niet bewogen
had. De hotelkamer stonk naar haar adem en haar zweet. Shadwell
snoof diep.
`Mijn arme libertijn is vernietigd,' zei ze.
`Hoe kan dat nu?' reageerde Shadwell. Hij had het wezen nog
altijd voor ogen, in al zijn afschrikwekkende grootsheid. Hoe kon
lets dat zo machtig was, worden vernietigd? Vooral gezien het feit
dat het al dood was geweest.
`De Koekoeken hebben het gedaan,' zei ze.
`Mooney of het meisje?'
`Mooney.'
`En die tapijtkruipers?'
`Hebben het allemaal overleefd, op een na,' zei Immacolata.
'Heb ik gelijk, zuster?'
De Toverkol zat op haar hurken in een hoek, haar lichaam als
een reep slijm op de muur. Haar antwoord op de vraag van Immacolata
was zo zacht dat Shadwell het niet kon verstaan.
Ja,' zei de Incantatrix. `Mijn zuster heeft gezien hoe een van
hen verdween. De rest is ontsnapt.'
`En de Gesel?'
'Ik hoor alleen stilte.'
`Goed,' zei Shadwell. 'Ik zal het tapijt vanavond laten
verhuizen.' Waarheen?'
`Een huis aan de andere kant van de rivier, dat het eigendom
is van Shearman, een man met wie ik eens zaken heb gedaan. Daar zal
de Veiling plaatsvinden. Deze plaats is te opvallend voor onze
cliënten.' Dus ze komen?'
Shadwell grinnikte. Natuurlijk komen ze. Die mensen hebben
hier al jaren op gewacht. Gewoon op een kans om te kunnen bieden.
En die kans zal ik hun geven.'
Het deed hem genoegen te beseffen hoe snel ze op zijn commando
gereageerd hadden, de zeven machtige bieders die hij voor zijn
superveiling had uitgenodigd.
Tot hen behoorde een aantal van de rijkste mensen ter wereld;
tezamen hadden ze voldoende geld om in naties te kunnen handelen.
Geen van die zeven had een naam die de hoi-polloi iets zou zeggen;
ze waren, zoals de werkelijk machtigen, groot maar anoniem.
Shadwell had zijn onderzoek echter grondig verricht. Hij wist dat
die zeven mensen naast hun rijkdom nog iets anders gemeen hadden
dat zich niet liet berekenen. Ze verlangden allemaal intens naar
het wonderbaarlijke, wist hij. Daarom vertrokken ze nu gehaast uit
hun kastelen en peperdure appartementen, met een droge mond en
zwetende handpalmen.
Hij had iets dat ieder van hen bijna even graag wilde hebben
als het leven zelf, en misschien nog wel liever dan al hun rijkdom.
Zij waren machtig. Maar was hij vandaag niet machtiger?