SNEEUWSTORM
1
Het ijs had de klokken van Engeland stilgezet.
Hoewel de meteorologen voor meer dan een week Siberische
weersomstandigheden hadden voorspeld, was het land zoals gewoonlijk
niet voorbereid op die plotselinge, snelle temperatuurdaling.
Treinen liepen niet meer; vliegtuigen stonden aan de grond. In
Yorkshire en Lincolnshire werkten de telefoon en de
elektriciteitsvoorzieningen niet meer; in het zuiden waren dorpen
en zelfs kleine steden afgesneden van de rest van de wereld. De
media raadden iedereen aan thuis te blijven als men niet echt weg
hoefde. Dat advies werd door velen opgevolgd, waardoor de industrie
en de handel op een laag pitje draaiden en in sommige gebieden
helemaal stil kwamen te liggen. Grote delen van wegen waren
ontoegankelijk, ofwel door de sneeuw, of door gestrande auto's.
Hoofdwegen waren een nachtmerrie, weggetjes regelrecht
onberijdbaar. Het eiland met de geestverschijningen was tot
stilstand gekomen.
2
Het duurde enige tijd voordat Cal op een van Glucks vele
kaarten de Raymentheuvel had ontdekt in Somerset, ten zuiden van
Glastonbury. Onder normale omstandigheden zou het een ritje van een
uur over de M5 zijn geweest. Vandaag was God echter de enige die
wist hoe lang hij erover zou doen.
Gluck wilde natuurlijk met hem meegaan, maar Cal vermoedde dat
de Zieners het absoluut niet op prijs zouden stellen als hij een
vreemde meenam — als ze zich bij die heuvel hadden verborgen
natuurlijk. Dat probeerde hij Gluck zo vriendelijk mogelijk
duidelijk te maken. Gluck slaagde er niet in zijn teleurstelling
verborgen te houden, maar zei wel dat hij begreep hoe delicaat
dergelijke ontmoetingen zouden zijn; dat hij zich zijn hele !even
lang op zo'n samenkomst had voorbereid, maar dat hij niet zou
aandringen. En natuurlijk kon Cal een van de auto's nemen, al waren
die dan niet absoluut betrouwbaar.
Toen Cal voorbereidingen trof om te vertrekken, zo goed
mogelijk ingepakt tegen de kou, gaf Gluck hem een pakje dat slordig
was ingepakt, met een touwtje eromheen.
Vat is dat?' vroeg hij.
'Het jasje,' zei Gluck. 'En enig ander bewijsmateriaal dat ik
had meegenomen.'
'Ik wil dat niet meenemen, en al zeker het jasje niet.'
`Het is hun magie, nietwaar?' zei Gluck. 'Neem het verdorie
mee. Maak geen dief van me.'
'Onder protest.'
'Ik heb er ook een paar sigaren bij gedaan. Een klein
vredesgebaar van een vriend.' Hij grinnikte. 'Ik benijd je iedere
ijskoude kilometer van die tocht, Cal.'
Onder het rijden had hij tijd om te twijfelen. Tijd om
zichzelf een idioot te noemen omdat hij weer hoop was gaan
koesteren, omdat hij durfde hopen dat een herinnering die was
opgerakeld, hem bij de verlorenen zou kunnen brengen. Maar minstens
een deel van zijn droom werd onder het rijden bevestigd. Engeland
was een blanco bladzijde; de sneeuwstorm had alles met een witte
laag toegedekt. Ergens onder die wade leefden mensen waarschijnlijk
hun Leven, maar daar was nauwelijks iets van te zien. Deuren waren
dicht en gordijnen gesloten tegen een dag, waarop het rond het
middaguur al weer donker was geworden. Degenen die zich buiten
hadden gewaagd, liepen zo vlug als het ijs onder hun voeten dat
toestond, om zo snel mogelijk weer bij de kachel te zitten, waar de
televisie een Kerstmis vol plastic sneeuw en sentimenten
beloofde.
Er was bijna geen verkeer op de weg, waardoor Cal zich niet
aan de verkeersregels hoefde te houden. Hij stak kruispunten over
bij een rood stoplicht, negeerde eenrichtingswegen en reed zo snel
mogelijk de stad uit. Gluck had hem geholpen de route te bepalen en
de nieuwsberichten hielden hem op de hoogte van wegen die waren
afgesloten, zodat hij aanvankelijk vrij snel verder kwam. Ten
zuiden van Birmingham reed hij de M5 op en slaagde erin een
snelheid van zo'n zestig kilometer per uur te handhaven tot de
radio op het moment dat hij even ten noorden van Worcester was,
meldde dat de hoofdweg was afgesloten tussen afrit acht en negen,
wegens een ernstig ongeval. Hij vloekte omdat hij nu verplicht was
van de hoofdweg of te gaan en de A38 te nemen via Great Malvern,
Tewkesbury en Gloucester. Daar kwam hij veel langzamer vooruit. Er
was geen poging gedaan de weg schoon te vegen of te pekelen en
verscheidene auto's waren domweg achtergelaten door chauffeurs die
tot de conclusie waren gekomen dat doorrijden gelijkstond met een
poging tot zelfmoord.
Het weer werd slechter toen hij Bristol naderde, waardoor hij
verder moest kruipen. Verblind door de sneeuw miste hij de afslag
naar de A37 en moest terugrijden. De lucht was nu vrijwel
inktzwart, hoewel het pas midden op de middag was. Zo'n anderhalve
kilometer voor Shepton Mallet stopte hij om te tanken en wat
chocolade te kopen, en kreeg van de pompbediende te horen dat het
merendeel van de wegen ten zuiden van de stad was afgesloten. Hij
had het gevoel dat er tegen hem werd samengezworen. Het was alsof
het weer deel uitmaakte van het plan van de Gesel; dat die wist dat
hij in de buurt was en hem obstakels voor de voeten wierp om te
zien hoe hard hij zou vechten om de plaats te bereiken waar hij zou
worden geëxecuteerd.
Maar als dat zo was, betekende dat in ieder geval wel dat hij
op het juiste spoor zat. Dat ergens in de wildernis voor hem de
mensen wachtten van wie hij zoveel was gaan houden.
3
Hoe waar de waarschuwing van de pompbediende was geweest, werd
maar al te duidelijk toen hij bij Lydford on Fosse een B-weg
insloeg die hem in principe naar de Raymentheuvel moest brengen.
Voor hij vertrok, had hij al geweten dat dit het moeilijkste deel
van de reis kon worden, maar een alternatief was er niet. Hier
waren geen grotere wegen; alleen smalle weggetjes die vrijwel
allemaal ondergesneeuwd moesten zijn.
Hij had wellicht zo'n drie en een halve kilometer gereden toen
de met ijs bedekte banden hun greep op de weg verloren en de auto
tot stilstand kwam. De ronddraaiende wielen deden niets anders dan
sneeuw opwerpen. Hij trapte het gaspedaal in, de motor afwisselend
vervloekend en vriendelijk toesprekend, maar die weigerde in
beweging te komen. Aarzelend stapte hij uit en zakte meteen tot
halverwege zijn scheenbenen in de sneeuw weg. Gluck had hem een
paar laarzen en dikke sokken geleend die zijn voeten beschermden,
maar de koude doortrok meteen zijn broek. Hij zette de capuchon van
zijn jack op — ook een cadeautje van Gluck — en liep naar de
achterkant van de auto. Omdat hij geen schop bij zich had, kon hij
de sneeuw alleen met zijn handen wegscheppen. Zijn inspanningen
werden niet beloond. Na twintig minuten was hij er nog niet in
geslaagd de auto een centimeter naar voren of naar achteren te
krijgen.
Hij besloot het op te geven voordat zijn vingertoppen waren
bevroren. Hij ging weer in de auto zitten en liet de motor draaien
zodat de kachel het kon blijven doen, en dacht toen na over de
mogelijkheden die hem openstonden. Het laatste teken van menselijke
bewoning had hij gezien toen hij deze weg was opgedraaid, ruim drie
kilometer terug dus. Het idee terug te lopen door de sneeuw in de
nu vrijwel totale duisternis stond hem niet aan. Als het hem na die
wandeling zou lukken iemand te vinden die gek of vriendelijk genoeg
was om hem te helpen, zouden er uren verloren zijn
gegaan.
Hij had twee andere mogelijkheden. Blijven zitten waar hij zat
tot het weer ochtend werd, was de ene. Die verwierp hij meteen. Of
de rest van de weg naar de Raymentheuvel te voet afleggen. Te
oordelen naar de kaart, die niet gedetailleerd was, kwam er iets
verderop een splitsing. Als hij dan linksaf zou gaan, zou hij in
principe in de buurt van de heuvel moeten komen. Hij zou dan echter
vrijwel geheel en al op zijn instinct moeten afgaan, want bijna
alle dingen waaraan hij het landschap zou kunnen herkennen —
greppels, heggen, de weg zelf — waren ondergesneeuwd. Maar wat zou
hij anders kunnen doen? Het was beter blindelings verder te gaan
dan helemaal niets te doen.
Toen die beslissing eenmaal was genomen, voelde hij zich weer
wat optimistischer en begon na te denken over de vraag hoe hij zich
tegen de elementen zou kunnen beschermen. Achter in de auto
ontdekte hij tussen de stoelen een doos vol kostbare papieren van
Gluck. Hopend dat het hem zou worden vergeven, klom hij over de
voorbank naar achteren om enige lagen papier tussen zijn huid en
zijn kleren aan te brengen, zich zo isolerend met verhalen over uit
de lucht vallende kikkers en sprekende bijen. Toen de paperassen
verbruikt waren, scheurde hij de kartonnen doos zelf in repen die
zijn benen moesten beschermen. Toen trok hij twee handschoenen open
die hij op de hoedenplank vond, om daarmee zijn gezicht onder zijn
capuchon nog beter te kunnen beschermen. Nadat hij in zijn eigen
handschoenen ook nog wat papier had gedaan, wist hij dat hij zich
nu zo goed mogelijk tegen de koude had gewapend. Hij pakte het
pakketje dat Gluck hem had gegeven, zette de motor of en stapte de
auto uit, de sneeuw in.
Dit is krankzinnigenwerk, dacht hij, terwijl hij het portier
dichtsmeet en bij de auto vandaan liep: ik ben Maffe Mooney tot het
bittere einde.
Het was buiten niet zo donker als hij had verwacht. Terwijl
hij bezig was voorbereidingen voor zijn tocht te treffen, was
het iets minder hard gaan sneeuwen en nu baadde het landschap
in een melkachtig licht. De deken van sneeuw was lichter dan
de zwaarbewolkte lucht erboven. Her en der brak het wolkendek
zelfs, en kon hij even de sterren zien schitteren. Hij begon te
denken dat hij uiteindelijk toch misschien nog wel een kans van
slagen had.
Tijdens de eerste vierhonderd meter gebeurde er niets om dat
optimisme te verstoren, maar tijdens de volgende vierhonderd meter
bleken kranten en karton at minder goed te werken dan hij had
gehoopt. Het vocht trok in het karton, en zijn broekspijpen en
benen werden gevoelloos. Ook zijn vingers begonnen zeer te doen.
Erger was echter nog wel dat hij de splitsing niet kon ontdekken
die op de kaart stond aangegeven, en met iedere stap raakte hij er
meer van overtuigd dat hij die had gemist en dat hij eerder verder
bij de heuvel vandaan liep dan erheen.
Hij besloot een risico te nemen en dwars door de velden te
lopen. Het terrein links van hem ging vrij steil omhoog. Misschien
dat hij boven op die heuvel beter zou kunnen zien waar hij was. Hij
keek even om in de richting van de plaats waar hij zijn auto had
achtergelaten, maar die kon hij niet meer zien. Dat deed er nu niet
meer toe; de teerling was geworpen. Hij liep op het witte oppervlak
van de heuvel af en klauterde naar boven.
Het wolkendek was nu nog meer gebroken, en hij zag een stuk
lucht vol sterren boven zich. Toen hij zijn telescoop had gekocht,
had hij de meeste sterrenbeelden leren herkennen en hij kon ze
moeiteloos hun naam geven, hij, de Man met het Goede Geheugen. Ze
betekenden natuurlijk niets, die namen, behalve binnen het
menselijk perspectief. Het waren niets anders dan etiketjes die
waren bedacht door de een of andere sterrenkijker die meende een
bepaald patroon waar te nemen; een pijl en boog, een beer, een
ploeg. Binnen de kosmische context betekenden ze niets. Maar het
feit dat hij de sterren kon zien en ze een naam kon geven, alsof
het vrienden van hem waren, was wel een troost waar hij behoefte
aan had. Zonder dat zou het zien ervan je hart kunnen breken.
De pijn in zijn benen en handen was besmettelijk; nu deden ook
zijn armen en zijn torso zeer, net als zijn pik en zijn ballen,
zijn oren en wangen. Zijn hele lichaam leek in feite zeer te doen.
Maar teruggaan was onmogelijk. Nog zo'n dertig meter en hij zou de
top van de heuvel hebben bereikt, schatte hij, en begon zijn
stappen te tellen. Bij de achttiende moest hij stoppen om op adem
te komen voor de laatste twaalf. Terwijl hij naar lucht stond te
happen, keek hij naar de sporen die hij in de sneeuw had
achtergelaten. Hij had aangenomen dat hij rechtdoor was gelopen,
maar hij bleek te hebben gezigzagd. Hij wilde er niet over nadenken
wat dat zou kunnen betekenen en klom verder. ledere stap was
nu een grote uitdaging. Hij moest zijn knieën tot zijn lendenen
optrekken om over de sneeuw heen te stappen, in plaats van
erdoorheen te ploegen. Zijn ijskoude spieren protesteerden tegen
iedere beweging, maar uiteindelijk bereikte hij de top en zag
vandaar een spierwit panorama. Het was alsof Engeland verlaten was
en er een stoflaken over de meubels was gelegd tot de bewoners
zouden terugkeren. Als ze ooit zouden terugkeren. Nu hij daar boven
stond, omgeven door een absolute stilte, en naar de witte deken
onder zich staarde, was het niet zo moeilijk zich voor te stellen
dat niemand naar deze verlaten plaats zou terugkeren, en dat hij
alleen was.
Maar hij zag wel een heuvel en dat kon alleen de heuvel zijn
die hij zocht, omdat er verder geen was. Tussen die heuvel en de
plaats waar hij stond, lagen met sneeuw bedekte velden. De moed
zonk hem in de schoenen toen hij zag hoever hij nog te gaan had,
maar hij wist dat stilstaan zijn spieren alleen stijver zou maken
en dus begon hij de helling af te lopen. Hij had zijn lichaam
nauwelijks onder controle. Toen hij bijna beneden was, werd de
sneeuw steeds dieper, tot hij er tot aan zijn middel in stond en
hij eerder zwom dan liep. Maar toen hij over het veld naar de
heuvel begon te lopen, werd het gevoel van koude vervangen door een
welkome, totale gevoelloosheid. Halverwege het veld lieten zijn
vingers het pakketje van Gluck los, vrijwel zonder dat zijn steeds
engere bewustzijn zich daarvan bewust was. Nu vond hij de sneeuw
waar hij doorheen waadde comfortabel om te zien. Misschien zou hij
even moeten rusten en op dit sneeuwkussen gaan liggen. Zijn hoofd
werd met de seconde zwaarder en de sneeuw zou zo heerlijk zijn om
op te liggen. Wat zou het voor kwaad kunnen te gaan liggen totdat
hij zich weer sterker voelde? Maar hoe lui zijn gedachten ook
waren, hij was nog niet zover weg dat hij niet wist dat slapen zijn
dood zou worden. Als hij nu halt hield, zou hij voor altijd halt
houden.
Toen hij de voet van de Raymentheuvel had bereikt, stond hij
op het punt van instorten. Maar hij dwong zichzelf stap voor stap
omhoog te gaan. De helling was langer dan de eerste, maar niet zo
steil. Hij kon niet ver genoeg vooruit denken om zich af te vragen
wat hij aan de andere kant zou vinden. Hij had al zijn mentale
kracht nodig om zijn benen te dwingen vooruit te gaan. Toen hij nog
een paar meter bij de top vandaan was, keek hij omhoog, in de vage
hoop sterren te zien. Maar het wolkendek had zich weer
aaneengesloten en er dreigde een nieuwe sneeuwstorm.
Nog twee stappen. Toen had hij de top van de heuvel bereikt en
keek naar het landschap aan de andere kant daarvan. Niets te
zien. Niets dat wees op een mogelijke schuilplaats, hoe
primitief dan ook, zag hij tot zijn zeer grote schrik. Alleen met
sneeuw bedekte velden, verlaten en stil, tot de horizon
voortrollend. Hij was alleen.
Als hij de kracht had gehad om te huilen, zou hij dat hebben
gedaan. In plaats daarvan gunde hij de uitputting de overwinning en
hij liet zich in de sneeuw vallen. Zelfs als hij de weg terug naar
de auto had kunnen vinden, zou hij dat niet meer hebben gehaald.
Die fatale slaap die hij zichzelf voortdurend had onthouden, eiste
hem nu onverbiddelijk op.
Maar toen zijn ogen vrijwel dichtvielen, zag hij onder aan de
heuvel iets bewegen, lets dat door de sneeuw rende. Hij probeerde
scherp te focussen, maar dat lukte hem niet; toen drukte hij zijn
vingers tegen zijn gezicht om wakker te worden, keek op en
probeerde het weer. Zijn ogen bedrogen hem niet. Er bewoog zich
jets op de lege bladzijde voor hem, een of ander dier.
Zou het een . . . aap kunnen zijn?
Hij zette zijn handen in de sneeuw en duwde zich op, maar
meteen verloor hij zijn evenwicht en viel voorover. Enige seconden
lang kon hij aarde en lucht niet duidelijk meer zien, toen hij de
helling afrolde en omwikkeld door ijs tot stilstand kwam. Het
duurde even voordat hij zich weer kon oriënteren, maar toen hij
daartoe in staat was, zag hij inderdaad een aap die van hem
wegvluchtte.
Hij stond op, meer sneeuw dan man, en wankelde achter het dier
aan. Waar rende het in vredesnaam naar toe? Vóór zich zag hij
alleen Open velden.
Opeens was het dier verdwenen. Het ene moment had hij het nog
duidelijk gezien en haalde hij het in, het volgende moment was het
verdwenen, alsof het door een open deur was gevlucht en die dicht
had gesmeten. Hij bleef staan, zijn ogen niet gelovend. Was het
dier een soort fata morgana geweest? Of had de koude hem domweg van
zijn gezonde verstand beroofd?
Hij staarde naar de sneeuw. Hij zag duidelijk sporen, sporen
van poten, waar de aap aan het spelen was geweest. Hij volgde die,
en hetgeen hij had gezien werd bevestigd; op een gegeven moment
hielden de sporen domweg op. Niets anders dan schone, knisperende
sneeuw; kilometers lang.
`Oké,' zei hij tegen het lege veld. Waar ben je?'
Toen hij dat zei, zette hij nog een stap in de richting van de
plaats waar de aap opeens verdwenen was en herhaalde zijn vraag.
`Alsjeblieft zei hij moeizaam. `Waar ben je?'
Natuurlijk kwam er geen antwoord. Een fata morgana kon niet
spreken.
Hij staarde naar de sporen en voelde de laatste restjes hoop
verdwijnen.
Toen zei een stem: `131ijf daar niet in de kou staan.'
Hij keek op. Links noch rechts van hem was er iemand te zien.
Maar weer klonk het bevel.
`Twee stappen vooruit. En snel een beetje.'
Hij zette aarzelend zijn ene been voor het andere. Net toen
hij een tweede stap wilde zetten, verscheen er vlak voor hem een
arm die zijn jack vastpakte en hem uit de sneeuw opeiste.