GEBEURTENISSEN IN EEN HOGE WIND
Toen Cal de gang weer inliep, herinnerde hij zich
Nimrod.
De achterdeur stond op een kier en het kind was de verwilderde
tuin in gewandeld, waar hij door de struiken ontzettend klein leek.
Cal liep naar de deur en riep hem, maar Nimrod was druk aan het
pissen in een bloembed. Cal liet hem rustig zijn gang gaan. Gezien
zijn huidige toestand kon Nimrod alleen maar eens lekker
pissen.
Terwijl hij de ketel opzette, denderde de trein naar
Bournemouth (via Runcorn, Oxford, Reading en Southampton) langs.
Even later stond Nimrod bij de deur.
`Mijn hemel,' zei hij. 'Kun jij hier ooit slapen?'
Je raakt eraan gewend,' zei Cal. 'En praat wat zachter, anders
hoort mijn vader je nog.'
Waar is mijn borrel?'
`Zal even moeten wachten.'
Dan ga ik brullen.'
`Brul dan maar.'
Nimrod haalde zijn schouders op en draaide zich om, om naar de
tuin te kijken.
`Ik zou van deze wereld kunnen gaan houden,' kondigde hij aan
en liep de zon weer in.
Cal pakte een vuile kop van het aanrecht en maakte die schoon
voor zijn vader. Toen liep hij naar de ijskast om melk te pakken.
Op dat moment hoorde hij Nimrod een geluidje maken. Hij draaide
zich om en liep naar het raam.
Nimrod staarde naar de lucht, zijn gezicht een en al
verwondering. Hij zag ongetwijfeld een vliegtuig overvliegen. Cal
liep terug en toen hij de melk pakte, vrijwel het enige dat in de
ijskast stond, werd er op de deur geklopt. Hij keek weer op en
kreeg twee of drie indrukken tegelijkertijd te verwerken.
In de eerste plaats dat er plotseling sprake was van een
briesje, waar dan ook vandaan. In de tweede plaats dat Nimrod
probeerde zich in de struiken te verbergen. En in de derde plaats
dat zijn gezicht geen verbazing uitdrukte, maar angst.
Toen veranderde het kloppen in bonken. Vuisten op de deur.
Toen hij de gang doorliep, hoorde hij zijn vader zeggen: 'Cal, er
is een kind in de tuin.'
En uit de tuin een schreeuw.
`Cal? Een kind . .
Uit de ooghoeken zag hij Brendan via de keuken naar de tuin
lopen. Wacht even, pap,' zei hij, terwijl hij de voordeur
openmaakte. Freddy stond op de stoep. Maar Lilia, die iets achter
hem stond, zei: Waar is mijn broer?'
`Buiten in de . .
Tuin had hij willen zeggen, maar wat er op straat gebeurde,
maakte hem sprakeloos.
De wind had alles opgepakt wat niet vastgespijkerd zat —
afval, vuilnisbakkendeksels, tuinmeubilair — en liet dat in de
lucht een tarantella dansen. Bloembedden waren ontworteld, aarde
werd opgetild, waardoor de zon een sluier kreeg.
Een paar voetgangers die door deze orkaan waren overvallen,
hielden zich vast aan lantarenpalen en hekken; sommigen lagen plat
op de grond, met hun handen over hun hoofd.
Lilia en Freddy liepen het huis in; de wind kwam achter hen
aan, verlangend naar een nieuwe verovering, raasde het huis door,
de achtertuin in, zo hard dat Cal bijna omver werd geblazen.
`Doe de deur dicht!' schreeuwde Freddy.
Cal duwde de deur dicht en vergrendelde hem. Hij rammelde toen
de wind er aan de andere kant tegenaan sloeg.
zei Cal. Wat gebeurt er?'
lets zit achter ons aan,' zei Freddy.
Wat?'
`Dat weet ik niet.'
Lilia was al halverwege de keuken. Buiten, aan de achterkant,
was het bijna donker omdat de lucht zo vol rommel zat, en Cal zag
zijn vader de deur door stappen, terwijl hij iets tegen de loeiende
wind in brulde. Achter hem hield Nimrod, die alleen door zijn toga
te zien was, zich vast aan een struik, omdat de wind probeerde hem
op te tillen.
Cal rende achter Lilia aan en haalde haar in bij de
keukendeur. Herrie op het dak toen een regiment dakpannen werd
opgetild. Brendan was nu in de tuin, werd bijna meegenomen door de
wind. `Wacht, pap!' schreeuwde Cal.
Toen hij de keuken doorliep, zag hij even de theepot en de kop
ernaast, en het volkomen absurde van dit alles trot hem als een
mokerslag.
lk droom, dacht hij; ik ben van de muur gevallen en heb sinds
die tijd aldoor gedroomd. Zo is de wereld niet. De wereld is de
theepot en de theekop, en magic en tornado's maken er geen deel van
uit. Op dat moment van aarzelen werd de droom een nachtmerrie. Door
het ronddraaiende vuil heen zag hij de Riek.
Die hing even in de wind, zijn vorm gevangen in een zilveren
zonnestraal.
`Die heeft het gehad,' zei Freddy.
Die woorden brachten Cal meteen in beweging. Voordat de Riek
kon aanvallen, was hij al in de ruin.
Het beest werd door Cal verbaasd bekeken. Hij zag de morbide
huid, die kon zwellen en opbollen, en hoorde weer het geloei dat
hij in eerste instantie aan de wind had toegeschreven. Het was
helemaal geen natuurlijk geluid.
Een regen van losgetrokken planten en stenen viel op de mensen
in de tuin neer. Cal bedekte zijn hoofd met zijn handen en rende
blindelings naar de plaats waar hij zijn vader voor het laatst had
gezien. Brendan lag plat op de grond en probeerde zich te
beschermen. Nimrod was niet bij hem.
Cal wist precies hoe het tuinpad liep. Hij liep verder van het
huis vandaan, onderweg modder uitspugend.
Ergens boven hem brulde de Riek, die nu gelukkig onzichtbaar
was, en Cal hoorde Lilia gillen. Hij keek niet om, want recht voor
zich zag hij nu Nimrod, die het achterhek had bereikt en aan het
rottende hout trok. Ondanks zijn afmetingen boekte hij daar ook nog
enig succes mee. Cal bracht zijn hoofd omlaag toen een nieuwe regen
van aarde neerdaalde en rende langs het duivenplat naar het
hek.
Het gehuil en gejammer was opgehouden, maar de wind was nog
lang niet gaan liggen. Te oordelen naar de herrie aan de andere
kant van het huis werd er van Chariot Street niet veel overgelaten.
Toen Cal het hek had bereikt, draaide hij zich om. De zon probeerde
door het stof en vuil heen te komen, en even zag hij de blauwe
lucht. Toen kon hij door het verschijnen van een vorm niets meer
zien. Cal begon over het hek te klimmen toen het wezen op hem
afkwam. Boven op het hek bleef zijn broekriem aan een spijker
haken, Hij wilde die los maken, zeker wetend dat de Riek hem op de
hielen zat, maar Maffe Mooney moest hem van achteren een duwtje
hebben gegeven, want zodra hij de riem los had, viel hij over het
hek been en kwam aan de andere kant levend en ongeschonden op de
grond terecht.
Hij stond op en zag hoe dat mogelijk was geweest. Het
beenderloze beest hing in de lucht bij het duivenplat, met heen en
weer wiegend hoofd, luisterend naar de geluiden van de duiven. Cal
zegende de vogels in stilte, bukte en trok een plank weg, zodat hij
Nimrod naar zich toe kon halen.
Als kind was hem vaak verteld hoe gevaarlijk het was in dit
niemandsland tussen het hek en de spoorbaan. Nu leken die gevaren
verwaarloosbaar vergeleken met het ding dat bij het duivenplat
zweefde. Cal nam' Nimrod in zijn armen en klom de helling naar de
spoorbaan op.
`Rennen,' zei Nimrod. 'Het komt vlak achter ons aan. Rennen!'
Cal keek naar het noorden en naar het zuiden. Door de wind kon hij
niet veel verder dan een meter of tien, vijftien kijken, in beide
richtingen. Met het hart kloppend in zijn keel stapte hij over de
eerste rail heen, op de ruimte tussen de dwarsbalken, die glibberig
was door olie. Er waren alles bij elkaar vier sporen, twee in
iedere richting. Net toen hij op het tweede spoor afliep, hoorde
hij Nimrod zeggen:
Verdomme!'
Cal draaide zich om, zijn hakken knarsend in het grind, en zag
dat hun achtervolger zijn belangstelling voor de vogels verloren
had en over het hek zweefde.
Achter het beest zag hij Lilia Pellicia. Ze stond in de ruïne
die de tuin was geworden, haar mond open, alsof ze wilde
schreeuwen. Maar er kwam geen geluid. Of in ieder geval geen geluid
dat Cal kon Koren. Het beest hoorde het echter wel. Het keerde
terug naar de tuin en de vrouw.
Wat er daarna gebeurde, was verwarrend. Dat kwam door de wind
en het feit dat Nimrod, die voorzag dat zijn zuster gedood zou
worden, probeerde zich uit Cals armen los te maken. Cal zag alleen
hoe de opbollende vorm van hun achtervolger opeens flikkerde en
toen hoorde hij Lillia’s stem wel. Het was een kreet van
doodsangst, die door Nimrod werd herhaald. Toen begon het weer
harder te waaien en Cal zag Lillia’s gestalte even, omgeven door
een wit vuur. Toen hield de angstkreet abrupt op.
Op dat moment voelde hij aan het trillen onder zijn voeten dat
er een trein naderde. Van welke kant kwam die, en op welk spoor? De
moord op Lilia had de wind nog meer opgewonden. Hij kon nu naar
beiden kanten geen tien meter meer zien.
Wetend dat teruggaan niet veilig was, draaide hij zich om.
Nadenken, zei hij tegen zichzelf. Zo meteen zou het beest weer
achter hen aan komen.
Hij sloeg een arm stevig om Nimrod heen en keek op zijn
horloge. Het was acht minuten over half een.
Waar zou de trein naar toe gaan om twaalf uur achtendertig?
Naar Lime Street Station, of juist ervandaan?
Nadenken.
Nimrod was gaan huilen. Geen kinderlijk gejammer, maar diepe
snikken, opgeroepen door een intens verdriet.
Cal keek over zijn schouder toen het trillen in intensiteit
toenam. Weer kon hij een glimp van de tuin opvangen. Lillia’s
lichaam was weg, maar Cal kon zijn vader zien staan, terwijl de
moordenaar boven hem oprees. Brendans gezicht was slap. Of hij
begreep het gevaar niet, of het kon hem niets schelen. Hij vertrok
geen spier.
`Die kreet!' zei Cal tegen Nimrod en tilde het kind op. 'Die
kreet van haar . .
Nimrod deed niets anders dan snikken.
`Kun jij die kreet produceren?'
Het beest was bijna bij Brendan.
`Schreeuwen!' gilde Cal, en schudde Nimrod heen en weer.
`Schreeuwen, want anders zal ik jou vermoorden!'
Nimrod leek het te begrijpen.
`Schiet op!' zei Cal, en Nimrod deed zijn mond open.
Het beest hoorde het geluid. Het draaide zijn bolle kop om en
kwam weer op hen af.
Dat alles had slechts een paar seconden in beslag genomen,
maar in die seconden waren de vibraties in intensiteit toegenomen.
Hoever weg was de trein nu? Een kilometer? Minder?
Nimrod schreeuwde nu even niet meer en probeerde los te komen
uit Cals armen.
`Christus, man!' brulde hij toen. 'Het gaat ons
vermoorden!'
Cal probeerde het gebrul von Nimrod te negeren en zich te
herinneren waarheen de treinen ook alweer gingen rond deze
tijd.
Op welk spoor reed hij? En welke kant op? In gedachten
bladerde hij het spoorboekje door, zoekend naar een trein die zes
of zeven minuten verwijderd was van vertrek uit of aankomst in
Liverpool Lime Street.
Het beest klom de helling op. De wind blies stof op dat als
een rok om hem heen hing.
Het trillen van de naderende trein was voldoende om Cal
doodsbang te maken. Nog steeds probeerde hij te achterhalen welke
trein het was.
Waarheen? Waarvandaan? Sneltrein of stoptrein?
Nadenken, verdomme!
Het beest was bijna bij hen.
Nadenken.
Hij deed een stap naar achteren. Achter hem begon het verste
spoor te zoemen.
En door dat gezoem wist hij het antwoord. Het was de trein uit
Stafford, via Runcorn. Het ritme van de voortrazende trein steeg
via zijn voeten op, zijn lichaam door.
`Twaalf zesenveertig uit Stafford,' zei hij en stapte op de
zoemende rails.
Wat doe je?' wilde Nimrod weten.
`Twaalf zesenveertig,' zei hij; het was een uit getallen
bestaand gebed. De moordenaar had het eerste spoor in noordelijke
richting bereikt. Hij had niets anders te geven dan de dood. Geen
vervloeking, geen straf; alleen de dood.
`Pak ons man!' schreeuwde Cal.
`Ben je gek geworden?' vroeg Nimrod.
Cal hief de prooi wat hoger in de lucht. Nimrod brulde. Het
hoofd van de achtervolger werd groot van de honger.
`Kom dan!'
Het monster was nu de twee sporen in noordelijke richting
over. Nu stapte hij op het eerste spoor naar het zuiden.
Cal deed struikelend nog een pas naar achteren. De hak van
zijn schoen stootte tegen de verste rail aan, en de stem van het
beest en het gedender in de grond leken de vullingen van zijn gebit
los te rammelen.
Het laatste dat hij hoorde toen het wezen hem kwam pakken, was
het aanroepen door Nimrod van de een of andere hemelse Redder. En
opeens leek het alsof die roep werd beantwoord. De vieze lucht
scheidde zich, en daar was de trein. Cal liet zich bliksemsnel
achterovervallen.
Daarna was het binnen een paar seconden voorbij. Het ene
moment stond het wezen nog op de rails, met wijd open bek,
hongerend naar moord. Toen werd het aangereden door de trein.
Geen schreeuw. Geen moment van triomf nu het monster dood was.
Alleen een smerige stank, alsof iedere dode in de buurt was
opgestaan en zijn smerige adem uitblies. Toen racete de trein
langs, en zag Cal mensen door de vuile ramen naar buiten
turen.
En net zo snel als de trein gekomen was, was hij weer in een
rookgordijn verdwenen, verder naar het zuiden. Het gejammer van de
rails veranderde in een zacht gefluister. Toen verdween ook
dat.
Cal schudde Nimrod wakker uit het aanroepen van godheden. `Het
is voorbij . . zei hij.
Het duurde even voordat Nimrod dat feit geaccepteerd had. Hij
keek naar de rook, verwachtend dat de Riek weer op hen of zou
komen. `Het is weg,' zei Cal. `Ik heb het vermoord.'
`De trein heeft het vermoord,' zei Nimrod. `Zet me
neer.'
Dat deed Cal, en zonder naar links of naar rechts te kijken,
liep Nimrod over de spoorbaan terug naar de tuin waar zijn zuster
was omgekomen. Cal kwam achter hem aan.
De wind die met het beenderloze wezen meegekomen was, of dat
met zich mee had gedragen, was volledig gaan liggen. Omdat er zelfs
geen licht briesje meer was dat de rommel in de lucht kon houden,
viel alles nu op de grond. Steentjes, resten tuinmeubilair en
tuinhekken, zelfs de lijken van verscheidene huisdieren die de
lucht in getild waren. Een regen van bloed en aarde, die de goede
mensen uit Chariot Street niet hadden verwacht ooit te zien voor de
Dag des Oordeels.