189
als fi jne tinkelbelletjes, dan weer vol en rijk in zware, donkere akkoorden, maar altijd vol harmonie. Kruimeltje droomde dan met haar mee en soms, na een reeks van jubelende slotakkoorden kon ze den jongen onstuimig in haar armen nemen en van vreugd met hem door de kamer dansen.
En op andere momenten begon Kruimeltje te vertellen van zijn vroegere leven op
straat, van het Gesticht, van Wilkes en nog veel meer.
‘ Maar hoe kwam je toch aan dien Wilkes? ’ vroeg Vera belangstellend.
‘ O, we sliepe d'r wel is in een kist voor de winkel. 't Was een goed plekkie, enne op een morgen vond-ie ons. Enne toen hebbe me kof fi e en brood gehad en toen zijn we vrinde geworde. En de volgende dag was Vrouw Koster doodgegaan. ’
‘ Vrouw Koster... ’ herhaalde Vera langzaam in gedachten.
‘ Ja, die is gevalle van de trap... en ze brak d'r rug... en toen gaf ze me 'n pakkie... dat gouwe medaljon zat erin en een brief... De brief had Wilkes te bewaren... Het medaljonnetje heb 'k altoos gedrage... Doe 't is open... Kijk, dat is me vader... en dat is me moeder... 'k Hoop dat me vader gauw terugkomt met Wilkes... alle jonges hebben vaders... behalve in 't Gesticht... ’
‘ Zou je niet graag je moeder weer terug hebben? ’ vroeg Vera, en haar stem trilde. ‘ Nee... waarom? Me moeder wou mij niet hebbe en nou wil ik me moeder niet
hebbe. Wat heb je an zoo'n moeder? ’ Er rolde een traan over Vera's wang.
‘ U moet niet bedroefd zijn, ’ zei Kruimeltje. ‘ U is zoo mooi en zoo lief. Hè, ik
wou, dat U mijn moeder was. ’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje