158
Toen zijn we aan het zoeken gegaan en het laatst van alles gingen we naar de slaapzaal van de kinderen. En tot onze groote verbazing en schrik vonden we een gulden onder Kruimeltjes bed. ’
‘ Juist, dat klopt met het verhaal van den jongen, ’ zei de heer Brilsma. ‘ Het is natuurlijk zeer ongelukkig voor den knaap, dat de gulden juist onder zijn bed te land moest komen. Het geldstuk kon evengoed onder een anders bed gerold zijn en dan was die waarschijnlijk de verdachte geweest. ’ ‘ Wat bedoelt u daarmee? ’ vroeg de vader.
‘ Daar bedoel ik mee, ’ sprak de hoofdonderwijzer, ‘ dat ik er niets van geloof, dat
Harry het geld gestolen heeft. ’
De vader lachte smalend.
‘ Het is u zeker niet bekend, ’ sprak hij, ‘ dat de jongen zich hier niet bepaald voorbeeldig gedraagt... dikwijls brutaal is en weigert orders op te volgen. ’ ‘ Daar is mij niets van bekend, ’ sprak de heer Brilsma. ‘ Wel weet ik, dat hij op school een der vlugste leerlingen is, en al heeft hij eigenaardige manieren om zich uit te drukken en is hij dikwijls wat erg vrijpostig, hij meent het goed en heeft een hart van goud. ’
‘ Zouden we de slaapkamer eens mogen zien? ’ stelde meester Leentvaar voor. ‘ Met genoegen, ’ sprak de Vader, ‘ als u me dan maar wilt volgen. Kruimeltje jij
wacht zoolang hier. ’
De jongen bleef zitten, overtuigd van zijn onschuld. De meesters zouden hem
bovendien wel uit het geval redden, daar twijfelde hij niet aan.
Op de slaapzaal aangekomen, sprak de Vader:
‘ Ik heb het onderzoek nog niet verder voortgezet en weet ook nog niet, waar de
rest van het geld is. ’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje