155
stal, kon nooit een fatsoenlijk burger worden en zou toch altijd weer in die oude zonden vervallen. Geen der andere kinderen had ooit zooiets durven doen, en wat beter bewijs kon men hebben? De gulden lag precies onder Kruimeltjes bed. De jongen had hem natuurlijk laten vallen, toen hij het gestolen geld verborg en
er niet meer op gelet. ’
Alle kinderen wisten er van, dat de Vader het geldstuk onder Kruimeltjes bed gevonden had, maar niemand hunner geloofde, dat hij het gedaan had. Ze hielden veel te veel van hem, om zooiets leelijks van hem te denken.
Toen kwam Kruimeltje uit school.
‘ Kom jij eens hier, ’ sprak de Vader op ijskouden toon.
Kruimeltje kwam naderbij en zette een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ‘ Wat zullen
we nu weer hebben? ’
De Vader zette zich in zijn stoel achter de groene tafel en vroeg, hem scherp
aankijkend:
‘ Wat heb je met dat geld gedaan? ’
Kruimeltje keek den man met zijn groote, blauwe oogen onbevreesd aan. ‘ Het geld? ’
‘ Ja, het geld. Houd je maar niet zoo onnoozel. ’ Kruimeltje glimlachte en zei:
‘ Ik heb nog nooit geld gehad. Wel is 'n paar cente, maar anders niet. ’
‘ Jij hebt geld uit mijn lade gestolen... beken nu maar... dat zal je eerder helpen dan
al je uitvluchten en praatjes. ’
Kruimeltje had in de laatste maanden al veel beleefdheid geleerd en zich
aangewend, maar op een oogenblik als dit vergat hij dat alles.
Hij keek den Vader strak aan, kwam een stap nader en zei plompweg: ‘ Dat lieg
je. ’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje