CATO ISAKSEN EN ZIJN MENSEN HADDEN URENLANG
GEZOCHT. Nu stuurde hij er twee mannen op uit om verder naar
het zuiden te zoeken, stroomafwaarts langs de grote rivier. Drie
rechercheurs van het politiedistrict Fredrikstad bleven achter,
samen met Randi Johansen en hijzelf. Een van hen had een grote
herdershond aan een lijn. De fiets van Markus was zojuist gevonden,
in het bos, midden op het pad.
Hoofdinspecteur Cato Isaksen verzamelde iedereen voor een
korte bespreking bij de winkel en gaf opdracht om in het bos achter
de boerderij van Rønning te zoeken. "Dat is de enige plek waar we
nog niet zijn geweest", zei hij. De mannen, die vies en bezweet
waren, dronken limonade en water en aten een zak met
rozijnenbroodjes, voordat ze in de politieauto stapten en
wegreden.
Johnny Svendsen hoorde de politie een eind verderop. Luide
stemmen en hondengeblaf. Hij bleef rennen tot zijn keel zo droog
was dat hij bijna geen adem meer kon halen. De angst zat als een
klauw in zijn borst. Steinar was hem aangevlogen, had geslagen,
geschopt en geschreeuwd. Speeksel liep uit zijn mondhoeken. Ten
slotte was het Johnny gelukt om weg te komen, maar de angst hamerde
nog steeds achter zijn borstbeen.
Nu zag hij dat de zon was verbleekt. De uren vervlogen en zijn
voeten snelden voort. Met de duisternis kwam ook de wind opzetten.
De wolken golfden over de boomtoppen. Hij liep over een klein
weggetje, waar de greppels als bruine slangen rechts en links langs
kropen en een hoge boomtop reikte naar de hemel. Een zwarte vlinder
vloog trillend voor hem uit over de weg.
De nachtwind blies door zijn gedachten. Hij schrok op. Een
dier werd van zijn nest opgejaagd. Opeens dacht hij dat Markus voor
hem op het pad stond. "Marku ..." Het kinderlichaam loste op, rolde
weg en veranderde in de greppel in klei. Hij dacht aan de warmte
van het kleine lichaam. Het licht in de bange ogen.
Plotseling begon het te regenen. Hij was bang. Hij was nog
nooit zo bang geweest. "Markus", huilde hij, "Markus." Alles kwam
op hem af. De bomen, met hun kruinen hoog in de lucht. De stammen
die oude schaduwen in nieuwe veranderden. En de stilte, die de
donkerste stem van het bos in zich gevangen hield. Die diepe,
akelige stem, die overal achter zat.
De nacht stroomde verder terwijl Johnny Svendsen overal zocht,
over akkers, over velden met zwarte bloemen. Door greppels, over
beken. De regen was weggetrokken. Aan de hemel zag hij een scherpe
maan, uitgehakt in geel licht. De maanvlekken lagen over de takken
en het landschap. In de plassen op het bospad golfden nieuwe,
kleine manen heen en weer. Opeens zag hij het gezicht van zijn
moeder voor zich, dicht bij het zijne, heel dichtbij. Alles sleepte
de maan achter zich aan: ontvangenis, geboorte en dood. Hij had het
koud, zijn lichaam was nat van de regen en de dauw, alsof hij een
deel van het bos was. Een insect viel op zijn wang. Hij sloeg het
met harde hand geïrriteerd weg.
De uren joegen hem voort. De beelden van de broeikas werden in
zijn hoofd een hysterische film. In de bomen begonnen de vogels hun
ochtendgeluiden te schreeuwen. De geluiden maakten beelden in hem
wakker, een voor een.
Vesla Mortensen had onder hem gelegen. Haar zachte borsten, de
roze tepels tegen zijn mond. Ze was lelijk. Haar gezicht was grauw
en leek wel uit elkaar gevallen. Eerst had hij zijn vingers in haar
gestoken, akelig en taai. De extase toen hij naar binnen drong,
donker en bedekt met vlekjes verdriet. De rukken naar voren en
terug. Het gelach van de anderen, een paar octaven hoger dan
normaal. De zoete geur van haar angst. De opengesperde ogen. De
sterke geur die opsteeg van de aarden vloer. De anderen lachten,
vloekten en schudden het hoofd. Ester had hem op een gegeven moment
gevraagd om op te houden, maar hij ging toch door. Het moment dat
hij klaarkwam. Een carrousel van macht en haat en extase. Daarna de
leegte. Als een spook door zijn lichaam. Vesla's rug die verdween
achter het rode stookhuis. De beelden van de kat die ze de week
daarvoor in het water hadden gegooid. Het hulpeloze dierenlijf dat
de rivier afdreef en verdween in de bulderende watermassa. Daarom
moest zijn zoon nu lijden. Oog om oog, tand om tand.
De nacht rolde weg tussen de bomen. Het restant lag nog een
paar minuten tussen de stammen na te trillen, voordat het verdampte
en veranderde in grauw licht. Het koele licht kon je voelen op je
huid, als water. De maan veranderde opeens in dun, wit papier,
oneffen aan de randen, op het punt om te smelten.