HAAR BENEN PLOETERDEN DOOR HET RIJPE KOREN.
IN HAAR BORST zwoegde haar hart als een stoommachine. Ze was
bang. Plotseling had ze tegenover Steinar gestaan. Precies waar het
bos overging in het moeras. Hij mocht haar nu niet vinden, nog
niet. Hij had zijn armen naar haar uitgestrekt, geprobeerd haar te
vangen. Maar het was te vroeg, veel te vroeg.
Ze rende. Ze hoorde zijn voetstappen achter zich en zijn
verdrietige, donkere stem. "Wacht!" riep hij. "Wacht."
Vesla Mortensen rende het bos weer in, over het smalle pad. Ze
rolde een nauwe greppel in en trok een deken van dikke
sparrentakken over zich heen. Ze hoorde hem voorbijlopen. Ze bleef
lang liggen, totdat ze hoorde dat hij terugging.
Later, toen het licht op de helling was verdwenen, duwde ze de
takken weg en stond ze op. Ze rende langs de rand van het bos. De
donkere bomen vormden een muur rond het grote huis van bos. Ze liep
het bos uit, stilletjes langs het bouwland. Liep het dichte bos
weer in. Plotseling werd de hemel hoger, een lange straat van
boomtoppen was weggekapt om plaats te maken voor de
elektriciteitsleidingen.
Zo speelde ze toen ze klein was. Ze rende door het bos, over
de akker, schaafde de huid van haar benen. Gele korenaren zo ver ze
kon kijken. Ze wist nog hoe het 's avonds in bed jeukte. Lange rode
strepen die ze tot bloedens toe openkrabde. Het stof van het zand
en de droge aarde lagen als een vloer onder de planten. Het akelige
gevoel van opgedroogde poep onder je blote voeten. Zo was het nu
ook.
Johnny Svendsen moest gevangen worden, net als de twee
anderen. Dan zou ze een stuk verder zijn. Dan zou ze weer bij haar
moeder thuis kunnen wonen. Met Steinar in het bos gaan wandelen.
Hem haar onderlichaam uit laten kleden. Kostuums naaien aan het
naaitafeltje in het huis van haar moeder. Slapen in haar eigen bed,
in haar eigen kamer.
In het scherpe zonlicht verscheen telkens opnieuw hetzelfde
visioen: zij en haar moeder. Voor altijd. Als alle narigheid achter
de rug was. Ze was bijna klaar met opruimen. Ze hoefde niet
supergelukkig te worden. Dat was niet voor haar weggelegd, maar ze
wilde haar rust terug. Dat was niet te veel gevraagd. Ze moest
alleen Johnny vermoorden, afrekenen met zijn lichaam en alle
rottigheid die hij had uitgehaald. Hij had haar kat vermoord, hij
was in haar binnengedrongen en hij had die walgelijke zuigplek in
haar hals gemaakt. Hij had in haar tepels gebeten, eraan gelikt. De
aarden vloer in de broeikas, waar ze zo bang was geweest. Waar haar
leven was opgehouden. De laatste keer, de herfstbladeren kleefden
aan de ruiten. De bladeren wilden ook niet meer leven. De wind
rukte en trok aan een open raam. En de zon, de laatste bruingele
zonnedraden strekten zich als vergulde armen over de grond
uit.
Het suisde in haar hoofd. Er zat iets in de lucht, onweer
misschien. Ze haatte onweer. Het water trok haar naar beneden en
huilde. Het overweldigende geluid van het water. De kou en de
weerkaatsing van het licht in het glas boven haar. Ze stierf als de
kat, steeds weer opnieuw. Glas leek op water. Ze was de kat
onder water, in het water. Zo moest het onder water zijn. Geen
bodem, alleen een dun en koud vlies. En stilte. Ze herinnerde zich
de straaljager die door de lucht gierde. Hoog, hoog aan de hemel.
Er bleef een giftige staart achter, spierwit tegen het blauw, die
oploste en verdampte. Ze zag het allemaal door de glazen ramen van
de broeikas. Achter het glas dat haar opsloot, de geur van
vochtige, verschimmelde aarde. Verrot, klam, aan het einde van de
wereld.