STEINAR
MALLING DACHT DAT HIJ VESLA BIJ DE MUUR VAN HET HUIS ZAG. Ze
maakte geen geluid. Ze stond er alleen maar, met een rare blik in
haar ogen. Hij sloot zijn ogen. Toen hij ze weer opendeed, was ze
weg.
De mannen van de politie waren nog een keer teruggekomen. Maar
deze keer wilden ze zijn vader spreken, en hij was niet thuis. Hij
was in het bos om bomen te kappen, samen met de twee buitenlandse
mannen. Steinar had ook meegeholpen, eerder op de dag, tot hij
opeens niet meer kon. Hij had de zaag aan de kant gegooid en was
naar huis gelopen. Hij was bang, had een vage pijn boven in zijn
buik, die hij niet uit zijn gedachten kon bannen. Hij wist niet of
hij het nog langer voor zich kon houden. Hij stond buiten op het
erf. Het was windstil. De frambozenstruiken hadden slappe,
donkergroene bladeren en de grijze zandkorrels op de grond waren
lichter dan normaal.
Hij ging op de onderste traptrede zitten en sloot en opende
zijn ogen talloze malen achter elkaar, zoals hij altijd deed als
hij onzeker werd, als er teveel gedachten tegelijk in zijn hoofd
zaten.
Steinar Malling dwong de beelden in zijn hoofd terug. Het was
precies twee jaar geleden, dat de spoken tevoorschijn waren gekomen
in het lichtgroene boslicht, op die bijzondere zomernamiddag. Hij
had een rode cirkel op de kalender gezet. Hij zou nooit meer
vergeten wat hij had gezien. In zijn hoofd tuimelden akelige
herinneringen. Het bos was het bos niet meer. Het was veranderd,
vol geschreeuw en sporen van roofdieren. Een tijdlang had hij de
beelden weg kunnen dringen, maar nu kwamen ze in volle hevigheid
weer terug.
Toen tante Tilla destijds kwam vragen of ze wisten waar Vesla
was, had hij de schouders opgehaald en het hoofd geschud. Hij had
dat heel gewoon gedaan, alsof hij een gewoon mens was.
Zijn vader hielp tante Tilla met zoeken naar Vesla, en Steinar
had ook gezocht. Hij keek onder boomstammen die door de wind waren
omgeblazen. Hij bukte zich en streek met zijn handen door het hoge
gras. De hele tijd had hij een akelig gevoel onder in zijn nek. Ze
zochten overal, in het hele bos. Stilte, alleen maar stilte. En het
moeras, daar in de diepte tussen de boomstammen. Water, bruin en
zwaar moeraswater. 'Zij die deden alsof ze dood waren, konden
gemakkelijk worden verwisseld met echte doden.' Zo wilde hij eraan
denken, als iets wat niet waar was.
Een keer, het jaar nadat Vesla was verdwenen, toen hij en zijn
vader en tante Tilla bosbessen zouden plukken, zagen ze een eland
door het moeras baggeren. Zijn poten zonken gevaarlijk diep weg in
de zachte bodem. Toen werd hij heel erg bang, maar het ging goed.
Ze was nog steeds niet te zien.
Vorig voorjaar, vlak nadat de sneeuw was gesmolten, was hij 's
nachts opgestaan en naar het moeras gegaan. Het was heel licht
geweest, de toppen van de sparrenbomen staken scherp af tegen de
horizon. Opeens had hij haar hand gezien. Het gras langs de kant
was geel en het moeras stond onder water. Hij had haar weer
begraven.
's Zomers droogde het moeras op, maar daarna kwam de herfst.
Hij zwierf in de omgeving rond, paste op, hield het in de gaten.
Gele en rode, bijna violette bladeren vielen van de bomen en
bedekten de omgeving. Achter het huis hingen de appels in de
herfstbomen, als ze nog niet op de grond lagen.
Maar toen, later, toen het weer winter werd, hadden de
menselijke resten zich weer naar boven gewerkt. Het ijs schroefde
haar tevoorschijn. Hij werd er gek van haar te zien. Hoe kon hij
iets doen als alles was bevroren? Hij dekte haar toe met
sparrennaalden en sneeuw. Maar nu, een tijdje geleden, was ze weer
tevoorschijn gekomen. Hij begreep niet wat er gebeurde. Het was net
alsof ze daar beneden niet wilde blijven, alsof ze naar boven wilde
en weer wilde leven. Dat paste wel bij haar. Dat paste echt bij
haar.