DE HELDERE AVOND WAS GEVULD MET EEN ZWARE,
MISSELIJKMAKENDE bloemengeur. Het was alsof de zomer en de
bijna uitgebloeide bloemen nog één keer hun best wilden doen. Over
een paar weken was het herfst. Roger Høibakk had gebeld en verteld
dat Lise Sommer niet in haar flat was. Zij, de kat en de auto waren
weg. Cato Isaksen gaf Roger Høibakk opdracht 's nachts in de flat
te blijven. "Voor het geval ze terugkomt", zei hij.
Een tiental vrijwilligers, onder aanvoering van Ivar Lønn,
stond buiten bij de winkel. Ze liepen in drie groepjes het bos
in.
"Ik begrijp niet waar Johnny Svendsen is gebleven", zei Randi
Johansen teleurgesteld. "Is hij op de vlucht voor de politie of
helpt hij met zoeken?" Ze keek op haar horloge; ze wilde naar huis,
naar de kleine Synne en naar haar man.
"Ik weet het niet", zei Cato Isaksen.
Er was wat gedonder met een kat. Lise Sommer kon de kat niet
verdragen. Wat betekende dat? Hield ze niet van katten, of kon ze
er niet tegen? Zoals mensen die allergisch waren, die van
kattenharen een verstopte neus en hoofdpijn kregen.
Cato Isaksen hoorde Johnny Svendsens stem als een verre klank
in zijn hoofd. Het artikel over de kattenmoordenaar. Het waren
details, die misschien in elkaar pasten. Maar hij wist niet hoe. De
verjaardagsfoto, de kat, de spiegel. De gezichten van drie kleine
meisjes, in spiegelbeeld. Anders, vreemd. En herkenbaar.
Randi Johansen en Cato Isaksen liepen om de winkel heen, langs
de beide autowrakken naar de oude appelboomgaard. Ze stapten over
een omgevallen hek en kwamen ten slotte op een smal pad. Cato
Isaksen draaide zich om en zag de contouren van Erna Svendsen en
Ragnhild Lønn voor het keukenraam boven de winkel. Het karrenspoor
van rechts kwam vanaf de e6 die een stukje verderop lag. "We
proberen dit pad", zei Cato Isaksen.
Erna Svendsen en Ragnhild Lønn zaten elk aan een kant van de
kleine keukentafel. Uit het raam zagen ze dat er meer politiewagens
waren gekomen. Achter de auto's spreidde de avondzon zijn vleugels
over het landschap uit.
Ze zaten samen te zwijgen. Ze hadden elk een kop hete koffie
voor zich staan. De pijn sneed in de vrouwen en kliefde hen
doormidden. Er zaten eigenlijk vier vrouwen aan tafel. Maskers
bedekten hun gezichten. Beiden voelden ze het verdriet in hun keel
groeien. Het groeide de kamer in, door het raam naar buiten. Ze
deelden samen een grote open wond. Een grauwe pijn, scherp als
ijzer. En een kou die erdoorheen stroomde, steeds opnieuw. Elk op
hun stoel, leken beide vrouwen op hun eigen herfst.
Erna Svendsen voelde de pijn in haar opgezette benen, die vol
spataderen zaten. Haar zere voeten hadden al haar lichamen
gedragen: het jonge, het middelbare en het oude. De voeten hadden
de zoon gedragen die ze nooit had gekregen. Haar lichaam was allang
opgedroogd.
Ragnhild Lønn voelde dat ze dood was, hoewel ze nog leefde.
Haar hart klopte, haar neus ademde, haar bloed stroomde. Maar ze
had alles verloren. Misschien was het leven zo. Tijd was alleen
maar tijd, niets anders.
De twee vrouwen bleven lang aan tafel zitten. Tot de dag
langzaam overging in de nacht.