DE
STILTE IN HET BOS BESTOND UIT TALLOZE GROENE EN GELE
GELUIDEN. IJle geluiden, van bladeren en kleine snaveltjes.
Lichte, doorzichtige geluiden. Er klauterde iets langs de hoge
boomstammen naar beneden, er ritselde iets onder de droge bladeren
op de grond.
Steinar Malling scharrelde heen en weer langs de oever van het
ven, daar waar het moeraslandschap begon. Hij gleed bijna uit op de
gladde stenen, maar hervond zijn evenwicht en liep verder. De
drassige grond deinde onder zijn voeten. De soppende geluiden
kletsten en zeurden onder zijn zolen. Op de oneffen bodem stonden
grote, harde graspollen. Op een van de boerderijen aan de overkant
van de velden blafte een hond. Het geblaf was een deel van de
stilte.
Plotseling zonken zijn laarzen gevaarlijk diep weg in de
kleverige modder, precies op het punt waar het moeras in het ven
overging. Waterlelies en andere bloemen hadden hun zaden
losgelaten. Ze dreven rond op het wateroppervlak en leken op kleine
bootjes van papier. Het ven had geen uitloop, alleen maar diepte.
Een lange tak hing over het water. De tak strekte zijn vingers zo
ver mogelijk uit, maar kon de glanzende spiegel niet
bereiken.
Het moeraswater was lauw en verspreidde een rotte geur. Het
water in het meertje was zwaarder en groener en bruiner en kouder
en dieper dan ander water. Het had een andere stem, een boze,
fluisterende, donkere stem.
Steinar Malling staarde tussen de bomen door en voelde dat het
bos tot aan de rand toe was gevuld met leegte. De geur van ruw
sparrenhout en hars dreef naar hem toe. Hij schrok, dacht even dat
hij een dier zag, maar het was alleen maar een tros bloemen met de
kronen verraderlijk dicht bij elkaar.
Hij hield zijn handen voor zijn oren en kneep zijn ogen dicht.
Hij ging op zijn hurken zitten en wiegde heen en weer. Toen stond
hij weer op en liep een stuk het bos in. Hij rukte een blad van een
struik en staarde ernaar. Hij keek naar de nerven en de kleine
haartjes op de rug van het blad. Hij zag een insect langs een
boomstam naar boven marcheren. Door de zwarte stippen op zijn rug
leek hij nog roder van kleur. Het was een lieveheersbeestje. De
rode vleugels lagen samengevouwen op de rug, alsof het insect een
rokkostuum droeg.
Steinar liep terug naar het ven, naar het punt waar het water
veranderde in goudbruin moeras. Hij wilde het niet. Hij mocht niet
klikken. Hij trok zijn voeten weer uit de kleverige modder. Hoog
boven in een boom zag hij een eksternest. Het deinde zachtjes op en
neer en leek op een grote hoed.
Hij liep verder. De bosgrond was bedekt met lichtgroen
zuringblad en bruine boomnaalden. De enorme boomwortels kromden
zich als dikke, bruine slangen. De takken vlochten hun armen in
elkaar en vormden naar alle kanten poorten van bladeren.
Toen zag hij het opeens. Hij had er zo lang op gepast. De
mensenresten waren weer te zien. Zijn hart bonkte tegen zijn
borstbeen, maar het was niet anders. Even stond hij stil, voor hij
begon te rennen. 'Terug naar het begin. Zij die doen alsof ze dood
zijn, kunnen gemakkelijk worden verwisseld met echte doden.'