DE
AUTOBANDEN LIETEN DIEPE SPOREN NA IN DE BEVROREN BOSGROND.
Zijn vader parkeerde de rode auto bijna helemaal in het bos, tussen
twee grote bomen. "Ik ben bang dat hij wordt gestolen", zei hij en
opende het dashboardkastje. Markus zag een pistool liggen. Zijn
vader klapte het kastje weer dicht. Markus opende het portier en
stapte uit. Hij zag hoe de wielen zich in de dunne sneeuwlaag
hadden gegraven. Het was koud. De damp uit zijn mond leek op
sigarettenrook. Hij vond een stokje op de grond dat hij in zijn
mond stak. Hij speelde dat het een sigaret was. De schaduwen lagen
als donkerblauwe vingers op het smalle, met ijs bedekte pad. Markus
dacht aan de winterdieren die in het bos woonden.
Tijdens het lopen begreep Markus opeens dat er nu iets nieuws
was begonnen. Hij liep door het witte bos met de bruine
boomstammen. Achter zijn vader aan liep hij met bonkend hart een
koker van kou binnen.
Uiteindelijk zagen ze de zee. Die lag diep onder hen,
winterkoud en grijs. Het huisje was geel geverfd en op veel
plaatsen bladderde de verf af. Er hingen witte, verschoten
gordijnen voor de ramen. Het huisje had dode ogen. Op de kale
veranda stonden een paar tuinstoelen op elkaar gestapeld, afgedekt
met plastic. Het plastic waaide op en neer en maakte een ritselend
geluid.
"We gaan hier toch niet slapen?" zei Markus slikkend. Hij
glimlachte voorzichtig.
Zijn vader had de sleutel vergeten en moest daarom het raampje
van de deur inslaan. Hij zei dat hij het huisje mocht lenen van een
vriend en dat hij een nieuwe ruit zou kopen. Hij stak zijn arm door
het gat en deed de deur van het slot. De lucht die hen tegemoet
sloeg was vochtig en muf. Maar toen zijn vader de gordijnen had
opengeschoven, hadden ze een mooi uitzicht over het water. Zijn
vader dichtte het gat met een oude krant.
Markus was moe en had honger. Er was geen wc in het huisje,
daarom moest hij weer naar buiten om in de sneeuw te plassen. Hij
had pijn onder in zijn buik.
Hij vond het stomme huisje niet leuk. Alles was raar en
anders. In de wanden zaten noesten die hem aanstaarden. Op de tafel
lag een gehaakt lila kleedje. De kussens op de bank hadden patronen
van lachende monden. Het vloerkleed was bruin met geel. Of geel met
bruin. De lamp op het tafeltje leek op een helm. Aan de wanden
hingen foto's van mensen die hij niet kende.
Markus vroeg zich af hoe het gezicht van zijn moeder eruitzag.
Was het nog net zo, of was het veranderd nu ze dood was? Was haar
mond open, had ze tranen in haar ogen, of waren haar ogen gesloten?
Misschien kwam ze weer terug. Hij dacht aan een vogel die hij en
Per Einar eens hadden gevonden. Ze dachten dat hij dood was en
begroeven hem onder bladeren die ze van de bomen trokken. Maar na
een halfuur kwam er beweging in de bladeren en de vogel sprong een
paar keer verward op en neer. Hij bleef even stil zitten en vloog
toen met een snerpend geluid weg. De vogel was dood, en werd toen
weer levend.
Zijn vader vroeg of hij honger had.
Markus knikte en rook aan zijn vingers.
"Ik ga naar de winkel. Jij moet hier blijven."
"Nee." Markus zei het snel, zonder te bedenken dat zijn vader
wel eens boos kon worden. Maar zijn vader werd niet boos, hij
glimlachte. "Ik ben over een paar minuten terug", zei hij. "Het
gaat veel sneller als jij hier blijft wachten. Wat wil je
hebben?"
Zijn vader was precies zoals Markus zich hem herinnerde. Hij
stond bij het grote raam en was precies zoals hij vroeger was
geweest.
"We blijven hier toch niet slapen, papa?"
"Wil je witbrood? En hamburgers?" Johnny Svendsen streek
vermoeid over zijn voorhoofd. Er lag iets verdrietigs over zijn
gezicht, het rustte tussen zijn ogen en viel over zijn wang, samen
met het zware winterse licht dat door het raam naar binnen
viel.
Markus knikte.
"En limonade?"
Markus knikte nog een keer. Misschien had zijn vader ook dat
akelige gevoel in zijn buik. Misschien had hij ook pijn in zijn
armen en benen. En in zijn hoofd en handen.
Markus zag de rug van zijn vader over het bevroren pad
verdwijnen, langs de helling naar beneden. Zijn zwarte laarzen
waren glad. Hij zocht steeds naar zijn evenwicht. Hij zag eruit
alsof hij het koud had in zijn dunne leren jas.
Er waren geen geluiden in het huisje. Geen klok die tikte of
een koelkast die zoemde. Markus opende de deur en liep naar buiten.
Ook buiten waren bijna geen geluiden, alleen het gekabbel van het
kleurloze water in de diepte. Het sprak zoals de zee spreekt.
Spoelde zachtjes met zijn winterstem heen en weer.
Naast de trap stond een spitse boom zonder bladeren. Een paar
grote, ronde stenen waren bedekt met wit en grijs ijs. Markus dacht
aan zijn oma. Als hij bij haar was, kon hij zich in de stof van
haar kleren verbergen en alles vergeten. Ze zeiden dat hij een
flinke vent was, dat hij groot was. Dat hadden ze ook tegen hem
gezegd op de dag dat zijn moeder terugging naar de stad. Hij kon
zich die dag nog goed herinneren. Mama
had gezegd dat de stad geen leuke plek was. Hij zou een poosje
bij opa en oma en hun gele hond blijven en op een nieuwe school
beginnen. "Tot alles weer goed is", had ze gezegd.
Markus liep het huisje weer binnen. Door het grote raam zag
hij dat het licht was veranderd. Het was lichtbruin en grijs. Er
liep een donkerblauwe streep langs de hemel. Hij vroeg zich af of
Stovle nu helemaal alleen in de flat van mama zat, misschien met
zijn lange oren voor zijn ogen. Markus tilde zijn handen op en
hield ze voor zijn gezicht. Stovle zei niets als zijn oren voor
zijn ogen hingen. Opeens hoorde hij een geluid. Misschien lag er
een wolf onder de bank. Hij klom op de grote ladekast en verborg
zijn gezicht tegen de wand.