HET WAS EEN DOORZICHTIGE, GELE DAG. VANAF DE
VROEGE MORGEN was het al warm. Markus stapte op zijn fiets.
Hij draaide zich om, om te kijken of oma naar hem zwaaide. Maar hij
zag alleen groene bladeren die weerspiegelden in de hoge
ramen.
Het was een hoi-hallo-jubeldag. Zo had mama heldere zomerdagen
genoemd. Hij was haar stem niet vergeten. Gelukkig niet. Hij was
bang dat haar stem uit zijn hoofd zou verdwijnen, want dan was er
niets van haar over. Markus Svendsen wist niet dat hij die dag niet
meer thuis zou komen.
Hij fietste over de weg, langs het huis van Marion. Hij mocht
niet alleen naar de winkel gaan, want oma wilde niet dat hij zijn
vader of tante Erna-oma zou ontmoeten.
Hij was al snel bij de kruising. Markus zag de winkel in de
verte, maar hij fietste het smalle karrenspoor op, langs het huis
van Sivert Malling. Zijn zaag werkte op volle kracht met gierend
gekrijs. Markus verdween over het pad dat het bos in leidde. Hij
had met Per Einar bij de beek afgesproken. Ze zouden op hun vaste
plek gaan zwemmen. Plotseling verloor hij bijna zijn evenwicht. Er
was iets tegen zijn wiel aan gekomen en zijn fiets slingerde heen
en weer. Het kwam door de grote wortels van de bomen die boven de
grond groeiden. Hij stapte van zijn fiets af en trok hem een eindje
naast zich mee.
In de frambozenstruiken langs de rand van de gele akker
zoemden de insecten luid. Opeens hoorde hij een ritselend geluid en
hij bleef staan. Er was iets vlakbij. Iets groots. Hij zag een rug,
een smalle rug en een paar oren. Toen kwam het hele lijf te
voorschijn. Het dier keek hem aan en liep toen zijwaarts achteruit.
Het bleef steeds naar hem kijken, tot het zich omdraaide en
wegrende, zijn staart tussen de poten.
Alles in hem stond stil. Het beeld van de wolf vulde zijn hele
lichaam, danste in zijn hoofd. Zijn hart bonkte in zijn keel. Van
angst beet hij zijn tanden op elkaar. Zijn vingers werden
gevoelloos, alsof hij door de bliksem was getroffen.
Toen stond ze plotseling op het pad. Een vrouw, een vreemde
vrouw. Voor haar was Markus niet bang. Hij was blij. Er was iets
met haar gezicht. Nog steeds hamerde het beeld van de wolf in zijn
borst. "Een wolf", zei hij, naar het bos wijzend. "Ik zag hem, echt
waar."
Ze stond midden op het pad. Ze had een paar oude gymschoenen
aan haar voeten en droeg een smerige, lichtblauwe broek. Ze was ook
smerig in haar gezicht. Er zat aarde op haar wang. Ze zag er moe
uit, met donkere kringen onder haar ogen, maar ze glimlachte.
"Het is echt waar", zei hij nog een keer.
De vrouw gaf geen antwoord. Markus was niet bang voor vrouwen
in het bos. Vrouwen waren niet gevaarlijk. Wolven, mannen en
dinosaurussen waren gevaarlijk. In de verte zag hij een tuin met
een hek eromheen. En hij hoorde nog steeds de zaag van Sivert
huilen.
"Het was een wolf", herhaalde hij.
"Hallo, Markus", zei de vrouw vrolijk. Ze wilde duidelijk niet
over de wolf praten. "Ken je mij?'
Ze had een kinderlijke stem. "Ja, ik kende je moeder", zei ze.
"Ik zat bij haar in de klas."
Hij keek haar verbaasd aan, toen knikte hij even. "Maar mijn
moeder is dood", zei hij.
"Dat weet ik", zei ze snel en ze trok wat bladeren van een
tak. "Wat naar voor je. Hield je veel van je moeder?" Markus
Svendsen knikte. "Wat naar voor je", herhaalde ze.
Markus keek haar aan terwijl hij zijn handen om het stuur van
zijn fiets klemde.
"Maar misschien is ze toch niet dood." De stem van de vrouw
klonk helder. De lucht om hem heen werd wit, vol onzichtbare
windvlagen. Markus slikte vlug. Hij vond de vrouw op het pad niet
leuk meer. "Jawel", zei hij, "ze is dood."
"Nee, echt, ik maak geen grapje." De vrouw opende haar beide
handen naar hem met de handpalmen naar boven. "Ik ben een soort
engel. Je hoeft niet bang te zijn, ik kan je moeder weer terug
brengen. Ik heb al eerder getoverd, mensen veranderd in iets
anders. Ik heb kostuums en maskers gemaakt, je weet niet..."
Markus staarde haar aan. Haar ogen veranderden: er kwamen
sterren in. Ze begon licht uit te stralen en ze glimlachte naar
hem. De tranen in haar ogen waren echt. Er rolde een traan over
haar wang naar beneden. Het was waar wat ze zei.
Door de grote boomtoppen vielen kleine streepjes licht op het
pad, maar de plekken zonlicht die dansten op de helling waren in
duisternis gedompeld. Tussen de bomen stonden de varens groen en
dicht op elkaar.
Markus voelde zijn hart in zijn borst tekeergaan. Er zat
altijd een vogeltje op een bepaalde tak. Hij zat er nu ook. "Kijk",
zei hij wijzend, "daar zit hij altijd." De vrouw draaide zich om en
keek naar de vogel. Nu kon hij wegrennen. De grond onder hem
scheurde. De wortels van de grote bomen leken op armen die alle
kanten opdraaiden.
"Ik heb zelf ook kinderen", zei de vrouw en ze draaide zich
weer naar hem om. Misschien loog ze, sprak ze niet de waarheid. Oma
had hem verteld dat er grote mensen waren die kinderen stalen. Ze
had gezegd dat hij niet met vreemde mannen mee mocht gaan. Een
eekhoorn schoot over het pad. Markus strekte zijn armen uit, maar
hij verdween met een golvende staart in het groene licht.
"Waar is ze?" vroeg hij. Nu had de engel haar hand op zijn
schouder gelegd.
"In Stel-je-het-mooiste-plekje-voor-land.
Niemand-die-je-kwaad-doet-land. Heb je al gehoord van de draak die
de prinses heeft gered?" "Nee."
"Weet je iets van sprookjes?"
Markus Svendsen schudde het hoofd. "Alleen van dinosaurussen",
zei hij, "en van wolven."
Toen lachte ze en drukte hem even tegen zich aan. Ten slotte
legde hij zijn fiets neer en pakte haar hand. In het bos was een
onzichtbare trap die ze op moesten lopen, en er waren geheime wegen
van lucht. Het was 11.05 uur, vrijdag 28 juli.