DE
BEGRAFENIS WAS OP DINSDAG 18 JANUARI. REGEN EN NATTE SNEEUW
wisselden elkaar af. De neerslag hing als witte draden in de
lucht. De wind kwam van alle kanten en slingerde de draden heen en
weer.
Markus was bang. Zijn voeten deden pijn toen hij tussen opa en
oma, allebei in het zwart gekleed, over het middenpad liep. Overal
waren armen en benen en verdrietige ruggen. Het uitgezakte gezicht
van zijn oom leek op dat van een verdrietige hond. Hij rook de
warme geur van de brandende kaarsen en de zoete geur van de
bloemen, hoorde de geluiden van de mensen die stil en verdrietig
heen en weer liepen.
Wat zou hij te zien krijgen? Tot nu toe had het allerergste
ergens binnen in hem liggen wachten. Was mama nu kleiner geworden,
was ze nu bijna onzichtbaar? Hij hoorde een hoog en schel geluid in
zijn oor. Misschien wilde zijn moeder hem iets vertellen? Het mooie
pak dat Markus aanhad, zat akelig en strak. Op een van de banken,
tussen een heleboel anderen, herkende hij de arm van Emilie uit
zijn klas. Ergens anders zag hij een schoen die hem bekend
voorkwam. Ze zouden een heel uur hier binnen blijven. En hij moest
heel stil blijven zitten.
De muziek die zwaar en doordringend van boven naar beneden
viel, was duister en vol schaduwen.
Cato Isaksen en Roger Høibakk gingen rustig op een van de
achterste banken zitten. De kleine houten kerk liep helemaal vol.
Op de eerste rijen zaten familie en vrienden van de vermoorde
vrouw.
Erna Svendsen schoof stilletjes in dezelfde bank als de
rechercheurs. Ze knikte even tegen Cato Isaksen. Het leek of ze
zich schaamde. Ze had ongetwijfeld op haar vingers afgeteld of ze
zou gaan of niet. Wat ze ook deed, het was nooit goed. Cato Isaksen
zocht Lise Sommer, maar zag haar niet. Hij zag wel Nanna Jacobsen
van de posterijen en Marion Lønn, Ivar Lønns nicht, die hun wafels
had geserveerd. Bjørn Tore Lønn stond zachtjes met de koster te
praten. Hij was de vorige dag vrijgelaten. Er was geen reden om hem
nog langer vast te houden, nu Johnny Svendsen was opgepakt.
De kist stond op een verzonken, marmeren plaat en was bedekt
met witte en zacht lila bloemen. Aan weerszijden stond een rij
brandende waxinelichtjes. Talloze kransen en bloemstukken met
lange, witte linten met gouden letters erop hingen aan rekken en
lagen op de vloer rond de kist.
Hoe zag een dode mama eruit? Was haar gezicht nog net als
vroeger, of was het leeg, zonder ogen en mond? Had ze nog haar? Zat
haar stem nog binnen in haar of was die alvast naar de hemel
gevlogen? Was ze verdrietig? Hadden ze de kist afgesloten of zaten
er een paar luchtgaatjes in, zodat ze kon ademhalen? Was het
daarbinnen zwart of wit? Of misschien rood, als bloed?
Markus zat op de eerste bank, tussen opa en oma in. Hij keek
naar oma. Hij zag haar gezicht als een vage vlek. Haar hand hield
zijn hand zo stevig vast dat het pijn deed en klam aanvoelde.
Markus draaide zich om en keek recht in de gezichten van zijn beide
leerkrachten. Het overhemd knelde om zijn hals. Sveinung tilde zijn
hand even op, alsof hij wilde wuiven en zeggen dat hij flink moest
zijn. Trine huilde de hele tijd en kon niets anders doen dan haar
ogen drogen met een witte zakdoek.
"Een dergelijke tragedie is niet met woorden te beschrijven",
zei de dominee. "Woorden zijn te klein en nietszeggend. Wij mensen
kunnen het niet begrijpen en zullen het ook niet begrijpen. De Heer
geeft en de Heer neemt."
De stem van de dominee was diep en zwaar, net als die van de
kerstman. Markus begon met zijn benen te zwaaien. Sloeg ze steeds
maar weer tegen de houten bank. Korte, harde geluiden. Ragnhild
Lønn legde haar hand op zijn arm en fluisterde dat hij stil moest
zijn. Markus gaapte en zoog de lucht diep in zijn mond en hield hem
in zijn longen vast, een hele poos. Ze zongen een psalm: Jezus is
mild. Het leek alsof de kerk zijn adem inhield toen de psalm
afgelopen was. Het leek net alsof er in elke hoek een stukje stilte
verborgen zat. In de hoge ramen zat blauw, rood en geel glas.
Markus dacht aan zijn konijn, waar hij eigenlijk te groot voor
was. Hij hing thuis in de droogkast, met knijpers op beide oren.
Gisteravond had hij wat met zijn konijn gedaan. Het konijn had hem
plotseling boos aangekeken met zijn glazen ogen en zijn lichaam was
in elkaar gezakt toen Markus hem wilde laten zitten. Het konijn
verdiende straf.
Markus had kokend water in een rode plastic emmer gedaan. Toen
had hij zijn konijn erin gestopt. Het water was zo warm dat zijn
vingertoppen pijn deden als hij het aanraakte. Het konijn was
opgezwollen en had er groot en gek uitgezien. Toen had hij het
water op de badkamervloer gegooid en het konijn alle kanten op
geschopt. Hij had hem in de badkuip gegooid zodat zijn ogen een
klinkend geluid maakten. Hij had hem tegen de muur gegooid zodat
het water uit de natte vacht kletste en donkere waterkringen op de
gele muur achterliet. Hij had een rijmpje gemaakt dat hij steeds
zei als hij hem schopte: Bobbedi-bobbedi-bobbedi-Boe.
Bobbedi-bobbedi-bobbedi-Boe.
Nadat zijn moeder was verdwenen in het gat in de grond, kwamen
er allemaal mensen. Ze kregen koffie en koeken en ze aten en aten
en aten en praatten zachtjes en zoemend met elkaar. Een mevrouw
lachte. Markus keek naar het gat van haar mond toen ze lachte.
Daarna, toen iedereen weg was, gleed hij van de trapleuning af. Hij
liet een glas melk op de vloer vallen. Oma zat te huilen in haar
stoel. Hij gooide een kussen naar haar. Ze ging even liggen om uit
te rusten. Hij speelde met zijn auto voor haar deur. Hij maakte
harde, lelijke motorgeluiden. Plotseling stond opa voor hem. Hij
had zijn bruingeruite pantoffels aan zijn voeten. Markus stond op
en pakte zijn hand. "Wie gaat vannacht de wolf wegjagen, opa?"
vroeg hij.