Een halfuur nadat Jenny was vertrokken voor haar wandeling kwam Sally de hond hinkend het erf op. Zonder haar baasje. Ze bloedde uit een wond op haar kop, liep hinkend met haar linkerachterpoot en leek erg ontdaan.
‘Wel allemachtig…’ riep Tina uit, die net terugkwam uit het weiland en van de tractor stapte. Ze hurkte bij de hond en onderzocht de wond midden op zijn kop. Een bloedende snee alsof ze een klap van iets scherps had gehad. Het teefje piepte. Haar keel kneep dicht. Waar was Jenny?
Ze stond op en tuurde de weg af waarover haar dochter was verdwenen. De sneeuw wervelde en het zicht verslechterde met de minuut, ze kon nog maar een paar meter voor zich kijken, daarna verdween het omringende landschap als in een nevel. Johan kwam uit het huis gelopen.
‘Jenny’s kamer is leeg. Weet jij waar ze is?’
‘Ze is een eindje gaan lopen,’ zei ze verward. ‘Met de hond.’
De tranen stroomden nu over haar wangen terwijl ze opnieuw de weg afkeek.
‘O, gelukkig maar,’ zei Johan, en er klonk opluchting in zijn stem door. ‘Ik dacht even dat ze vannacht niet in haar bed had geslapen.’
‘Ja, ze heeft hier wel geslapen, maar ze wilde even naar buiten, een eindje lopen. Met Sally. Maar die komt nu net terug, onder het bloed. Johan, wat kan er gebeurd zijn?’
Tina begon harder te huilen en ze trok vertwijfeld Johan aan zijn mouwen.
‘Waar is Jenny?’
Voor hij haar antwoord had kunnen geven reden er een paar politiewagens het erf op. Uit de eerste wagen stapten Karin en Knutas. Ze groetten kort.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Karin.
‘Jenny is met de hond gaan lopen, maar die komt nu terug, gewond en onder het bloed,’ zei Johan. ‘En Jenny is weg.’
‘Hoe lang geleden is ze weggegaan?’
‘Ongeveer een halfuur geleden.’
‘Welke kant is ze op gegaan?’
De sneeuw bleef maar vallen en bedekte effectief alle sporen. De politiemensen verspreidden zich. Knutas en Karin liepen haastig de oprijlaan af, volgden het tractorpad in de richting van het bos. De weg die Jenny misschien had genomen, volgens Tina. Er was sneeuw geruimd. Ze hielden een zekere afstand van elkaar en zochten de omgeving af, maar het zicht was uiterst beperkt. Het begon al te schemeren.
Verderop splitste de weg zich en ze gingen ieder een kant op. Knutas nam de weg die naar het bos leidde. Het duurde niet lang voordat er een oude verlaten boerderij opdook. Hij was grijs en verweerd en de sneeuw lag dik op de daken van de bouwvallige gebouwen. Zijn adem stokte toen hij de sporen ontdekte die naar de boerderij leidden. Zijn hart ging sneller kloppen. Hij trok zijn dienstwapen en ploegde door de sneeuw naar de veranda. Maar het spoor ging verder naar de achterkant van het huis. Hij volgde het en zag ook afdrukken van een dier. Dat konden heel goed de sporen van een hond zijn. Toen hij de hoek van het gebouw om kwam begreep hij onmiddellijk dat iemand zich in de boerderij ophield. Een kelderdeur stond op een kier en door een klein raam flakkerde een lichtschijnsel. Langzaam sloop hij naar de deur toe en keek door de kier. Binnen in de schemerige kelder brandde een kaars in een lantaarn. In een hoek zat Jenny Levin in elkaar gedoken en Per Hermansson ijsbeerde door het vertrek terwijl hij in zijn hand een bijl woog. Hij sprak luid op een prekende toon, maar Knutas kon hem niet verstaan.
Met getrokken wapen trok hij de deur open.
‘Politie!’
Daarna ging alles bliksemsnel. Per gooide de bijl naar Knutas, die net op tijd wegdook, wat Per voldoende tijd gaf om hem op weg naar buiten omver te duwen. Knutas kwam snel overeind en rende achter hem aan.
‘Politie! Staan blijven!’
Per Hermansson verdween om de hoek en rende de akkers op die zich achter de boerderij uitstrekten. Vanuit zijn ooghoeken zag Knutas een eind verderop langs de weg een auto staan. Hij rende zo hard mogelijk achter Per aan.
‘Staan blijven,’ herhaalde hij. ‘Anders schiet ik!’
De vluchtende man trok zich daar niets van aan en rende onverdroten verder. Al snel werd hij opgeslokt door de sneeuw en de invallende schemering. Knutas loste een waarschuwingsschot in de lucht en schreeuwde in het grote lege niets.
‘Staan blijven!’
Hij maakte geen enkele kans om hem in te halen. Hij ontwaarde een schaduw, die verdween tegen de bosrand.
Knutas rende snel verder en kort daarna was hij in het bos.
Hij volgde een pad tussen de bomen met in de ene hand een zaklantaarn die hij gelukkig had meegenomen en in de andere het pistool. Hier was het gemakkelijker, de sneeuw prikte niet in zijn ogen en hij kon de verse voetsporen op de grond goed volgen. Zijn hart ging tekeer in zijn borstkas en het enige geluid dat hij hoorde was zijn eigen zware ademhaling en de takken die tegen zijn kleren schuurden als hij erlangs liep. Nadat hij een eind had gelopen ontdekte hij bloedvlekken naast de schoenafdrukken. Hij juichte inwendig, de man was gewond. Misschien was hij gebeten door de hond.
Plotseling was de kans dat Knutas de man kon inhalen veel groter geworden. De hoeveelheid bloed leek toe te nemen, het werden steeds meer vlekken. Als hij geluk had zou Per Hermansson zo langzamerhand moeten stoppen.
Toen hield het spoor abrupt op, de jonge man was naar rechts gegaan, verder het bos in. Knutas bleef heel even staan, moest even op adem komen. De stilte werd verbroken door politiesirenes in de verte. Gelukkig was er versterking onderweg. De honden zouden Per Hermansson binnen een mum van tijd hebben gevonden. Knutas scheen met zijn zaklantaarn naar het spoor dat tussen de bomen verdween. Plotseling schrok hij op. Een geritsel, maar een paar meter bij hem vandaan. Hij bleef staan, luisterde ingespannen. Voelde de kou niet. Besefte dat de stoom van hem af kwam door de inspanning. Een donker silhouet, verder het bos in. Ja, daar had hij zich verstopt.
Knutas deed een paar voorzichtige stappen in die richting. Per Hermansson had de bijl dan wel weggegooid, maar hij kon nog steeds gewapend zijn. Misschien zelfs wel met schiettuig. Knutas was natuurlijk al ontdekt en werd waarschijnlijk geobserveerd door de dader. Het schijnsel van de zaklantaarn was vast van ver te zien. Hij kon zich ook net zo goed bekendmaken.
‘Per,’ riep hij voor zich uit de duisternis in. ‘Hoe is het met je? Ben je gewond?’
Geen antwoord. Alleen maar stilte, slechts zijn eigen, nog steeds hijgende ademhaling. Autoportieren die in de verte werden dichtgeslagen. En kraai die kraste. Een zwak suizen door de bomen. De sneeuw die nog steeds viel, maar op weg naar beneden werd tegengehouden door de kruinen van dennen en sparren.
‘Je hebt hulp nodig, Per,’ probeerde hij. ‘Je bent gewond, je bloedt. Dat heb ik gezien.’
Hij wachtte even af. Realiseerde zich opeens dat Per vlak bij hem was.
‘Leg het wapen neer,’ hoorde hij een verbeten stem vanuit het bos zeggen.
‘De politie is hier nu,’ zei Knutas. ‘De wegen zijn afgezet. We weten wie je bent, jij zorgde voor Agnes en ze gaf heel erg veel om je. Dat weten we. Iedereen in de kliniek vertelde dat jullie iets bijzonders hadden. Maar nu is Agnes weg. Het is tijd om je over te geven, Per.’
Een korte stilte.
‘Weg?’ klonk de stem hol.
Knutas werd gegrepen door een ijskoud inzicht. Per had geen idee dat Agnes dood was. Een koude rilling vloog over zijn rug. Hij wist het niet!
‘Agnes is vanmorgen dood gevonden in haar bed op de afdeling. Ze is vermoord, door verstikking.’
Nog steeds stilte.
Even later kwam hij tevoorschijn. Een wit gezicht tussen de bomen. Een man die met uitgestrekte armen wankelend op hem af kwam, een been achter zich aan slepend. Een man met een peilloze vertwijfeling in zijn ogen en trillende lippen die een woord probeerden te vormen. Ten slotte fluisterde hij, nauwelijks verstaanbaar: ‘Dood? Is Agnes dood?’
‘Helaas.’
Op dat moment was Knutas even vergeten dat hij oog in oog stond met een moordenaar. Hij zag het gezicht van een jonge man, totaal naakt in zijn vertwijfeling. In zijn ogen was een verdriet te zien, een verdriet zo diep, zo intens dat het hem bijna velde. Per Hermansson schudde zijn hoofd, eerst zachtjes en daarna steeds heftiger.
De schreeuw begon ergens diep binnen in hem, en plantte zich voort door zijn keel naar buiten, over het donkere, stille bos.