Karin Jacobsson was net op haar hotelkamer toen Knutas belde.
‘Slecht nieuws, ik heb net met het ziekenhuis gesproken en Markus Sandberg heeft opnieuw een hersenbloeding gekregen. Hij is weer in coma geraakt.’
‘Nee, het is niet waar! Net nu we contact met hem hadden. Verdomme.’
‘Ja, het is heel vervelend,’ beaamde Knutas. ‘De verantwoordelijke arts zei dat ze op dit moment niets kunnen zeggen over de afloop hiervan. Het lijkt erop dat hij weer op het randje van de dood zweeft. Als, en ik zeg áls hij het overleeft, dan zal het wel even duren voordat hij aanspreekbaar is.’
‘Wat een ontzettende pech. We waren er zo dichtbij.’
Karin liet zich op de rand van het bed zakken.
‘We moeten maar andere sporen oppakken.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Hoe is het verder?’
‘Ik heb je toch al verteld wat we vandaag gedaan hebben?’
‘Ik bedoel met jou.’
‘Gaat wel. We zijn nu weer terug bij af.’
‘Ik weet het. Rustig blijven. We spreken elkaar morgen.’
Karin sloeg de uitnodiging af om samen met Wittberg en een paar collega’s uit Stockholm ergens wat te gaan eten. Ze wilde even alleen zijn. Niet alleen was ze bedrukt door de teleurstelling over de verslechterde toestand van Markus Sandberg, maar ze dacht ook aan Hanna. Ze probeerde een besluit te nemen of ze haar nu wel of niet zou bellen. Ze twijfelde omdat ze doodsbang was dat ze te horen zou krijgen: nee, ik wil je niet zien. En ze wist niet of ze dat wel aankon.
Lusteloos keek ze door het raam naar buiten, naar de zwarte plaatijzeren daken met de schoorstenen en dakkapellen. Uit de loodgrijze hemel viel sneeuwregen. Op een aantal plaatsen lag nog een beetje sneeuw, hier en daar vormde het witte plekken. Haar kamer was helemaal boven in het hotel in Gamla Stan. Ze bevond zich slechts enkele kilometers verwijderd van het huis van haar dochter. De onrust woelde door haar lichaam. Ze keek op haar horloge. Tien over zeven. Ze had nog steeds niet gegeten, maar had totaal geen honger. Zonder dat ze echt een besluit had genomen, liep ze naar de wc, plaste, kamde haar haar en maakte zich licht op. Trok haar laarzen en het leren jack aan, deed haar sjaal om, trok haar handschoenen aan en verliet het hotel.
Buiten was het guur, maar binnen in de restaurants zag het er gezellig en uitnodigend uit, met linnen tafellakens, kaarslicht, dampende borden en volle wijnglazen. Ze liet Gamla Stan achter zich en liep in de richting van Slussen, ging verder over Hornsgatans Puckeln en bewonderde de kleine galerieën die hier naast elkaar lagen langs Mariaberget. Toen ze opzij keek en een blik naar binnen wierp door de grote ramen van een restaurant die uitkeken op de straat, bleef ze plotseling staan.
Aan een van de tafels wat verderop in de ruimte zat Hanna met een meisje. Ze dronken wijn en leken volledig op te gaan in een gesprek. Karins ogen sprongen vol tranen, ze voelde haar hart ineenkrimpen. Ze kon er niet meer naar kijken. Toen stond de vriendin op en liep waarschijnlijk naar het toilet. Hanna bleef alleen achter. Ze nam een slok wijn en keek om zich heen en plotseling ontmoetten hun blikken elkaar. Karin verstijfde en wist niet hoe ze zich moest gedragen. Roerloos bleef ze naar haar dochter staren, naar de persoon die ze negen maanden lang in haar buik had gedragen, de persoon die zij ter wereld had gebracht. Zij en niemand anders. Haar vriendin kwam terug van het toilet en als in een waas zag Karin dat Hanna een hand op de arm van haar vriendin legde en iets zei. Het volgende moment stond ze op en liep naar de deur. Karin voelde de grond onder haar vandaan zinken, wist overeind te blijven door zich aan een lantaarnpaal vast te grijpen.
Hanna’s gezicht bij de ingang van het restaurant, nog een stap en ze stond op straat, met een nieuwsgierige blik.