***
'Cas, ze was zo handig. Eens zo handig als ik. Zal ik nog een andere vrouw nemen zoals andere mannen doen?'
Om hem te verrassen, was Casper vroeger dan anders in 'Insula Dei'. Hij trof zijn oude buurman alleen in de recreatiezaal aan, zijn broek opgetrokken tot aan zijn tepels, de bretels strak
over zijn magere naakte borst. Hij staarde naar buiten, over de goed onderhouden gazons van Bronbeek, met het standbeeld van koning Willem in.
Hij zag Casper, en was niet verbaasd.
Forsman rookte een sigaret.
'Je geniet van een sigaretje?'
'Ja, jongen...'
Casper vertelde dat de Bospoort-buurt op de plaats waar de pergola was geweest een zwerfkei met inscriptie wilde plaatsen, ter nagedachtenis aan Hugo. Er zou ook een bord worden geplaatst, dat op die gewijde plaats om inkeer en stilte vroeg. Men had Casper gevraagd om enkele woorden te spreken.
'Jij kunt goed praten, Cas.'
Meer wilde hij niet zeggen. Een verpleegster passeerde.
'Dag lekker ding.' Zijn gezicht verried geen gevoel.
'U heeft dus uw medicijnen niet ingenomen!'
Ze wendde zich tot Casper.
'Hij is zo opstandig. Warm eten weigert hij stelselmatig. Er gaat alleen wat pap en yoghurt in.'
'Dag lekker ding,' klonk het, onverstoorbaar.
'Ga naar uw kamer. U moet zich fatsoenlijk aankleden.' Forsman deed of die woorden niet voor hem bestemd waren, keek de andere kant op. 'U mag wel dankbaar zijn dat u zoveel bezoek krijgt. De anderen hier zien nooit iemand.'
'Zo vaak kom ik niet,' zei Casper. 'Eén of twee keer per week.' Forsman zat de hele dag alleen. Casper besefte dat hij zelf ook altijd alleen was. Maar hij had familie, had Den Haag.
'Uw broer was er onlangs. Hij vertelde dat hij uw broer was.'
Kwam Lucas hier ook? Dat wist hij niet. Heilige Lucas. Lucas had hem thuis niet aangetroffen en gehoopt hem hier te vinden.
'Ga maar met de zuster mee om je pillen in te nemen. Ik wacht hier.' Henk Forsman kwam langzaam overeind, grote tranen roerloos tussen zijn oogleden. Aan haar arm schuifelde hij in de richting van zijn kamer. Bij de hoek draaide hij zich om, stak zijn arm half omhoog.
Casper zou wachten. Hij had alle tijd.
Een schoonmaakster kwam voorbij met een armvol gebruikte lakens.
Vannacht had hij weervervelend gedroomd. Iemand had hem bij de arm genomen om naar moeder te gaan. Moeder lag op een heel groot bed, het witte haar in de war, het gezicht verwrongen alsof ze het hard tegen een raam drukte. Ze was boos. Het was warm in die droom. Om te stikken. De zon stond zo laag dat ze als een last op zijn schouders lag. Casper had zijn ogen maar dichtgedaan tegen de verblindende witheid van het doodskleed, en wilde ze nooit meer opendoen.
Daar was Forsman weer.