***
De laatste dag van de Heideweek. Wilma Forsman, weer wat opgeknapt bij haar zuster, was in het begin van de week thuisgekomen. Haar huid had een ongezonde kleur, haar gezicht was opgezet. Twee dagen daarvoor was Forsman teruggekeerd. Casper had hem opgehaald uit het Streekziekenhuis, en voldoende kalmeringsmiddelen voor de eerste veertien dagen van de hoofdzuster meegekregen. Hij zou ze in bewaring houden en ervoor zorgen dat ze werden ingenomen.
Wilma probeerde haar man opgewekt te verwelkomen, sprak zelfs zijn voornaam uit. Forsman zweeg, maar in zijn ooghoeken verschenen tranen. Hij liep niet direct door naar het kippenhok, maar ging bij zijn vrouw zitten.
In de verte klonk een harmoniekorps. Ergens werd op een gong geslagen. Het was tegen zevenen. Vanavond zou er een groot feest in het centrum zijn.
Hugo deed zijn skates onder, bond zijn kniebeschermers om.
'Ga je mee, Cas?' Hij had geen zin om langer thuis te blijven, had misschien liever gehad dat zijn ouders nog een tijdje waren weggebleven. Deze week mocht hij nog bij Casper blijven logeren. Vanaf maandag zou hij weer gewoon thuis zijn. Ook Casper zou hem in huis missen.
'Ga maar vast.' Casper wilde nog even bij Hugo's ouders blijven. De straat lag er roerloos, als gelakt onder de lage bewolkte hemel, bij. Het was benauwd weer.
Ze zaten buiten. Het stadsblad lag op de tuintafel. Wilma had net gelezen dat er allerlei gespuis in het ontruimde schoolge-
bouw bivakkeerde. Omwonenden klaagden steen en been. Het aantal gevallen van diefstal in de buurt nam toe. De politie was er na aandringen wel eens gaan kijken, maar had geen actie ondernomen. Na de bouwvakvakantie zou het gebouw toch helemaal tegen de vlakte gaan. Die junks en zwervers hadden nu nog even een dak boven hun hoofd.
Casper ging met zijn blik langs de zijmuur van het huis. De hortensia's had hij hier en daar tot aan de grond moeten terugsnoeien, andere had hij wat gefatsoeneerd. Wilma had geen opmerking over de planten gemaakt, negeerde ze. Misschien was ze de belangstelling voor haar hortensia's definitief kwijtgeraakt.
Casper kon er nog niet goed toe komen zijn buren te verlaten. Zij schonk nog een keer koffie in. Hij liet zijn koffie staan; plotseling ongerust stond hij op. Hij zei zo terug te zijn.
De politie hield hem tegen omdat het corso met de heideprinses in een trage processie voorbijtrok. Casper maakte een omtrekkende beweging via de Paasberg, liep zich toch vast in de massa. Vlegeldag. Akkerdag. Tractorpulling. Wat bewoog al die mensen? Het moest grenzeloze verveling zijn.
Hij kwam ten slotte bij de achterzijde van de bouwval. Hoorde de jongens niet! Misschien door het lawaai van de hoempaorkesten! Waar was Hugo? Waar was zijn Hugo? Rende over gebarsten, gespleten tegels het gebouw in, rook benzine, verdrong een herinnering van lang geleden, besefte de zoete geur (van wilde vlier, die overal was opgeschoten) die in de gangen hing, besefte de stilte. Niet het harde gekras van de skates. Hugo was nu alweer thuis, had misschien geen vriendjes aangetroffen. Casper struikelde bijna over een man in een vuile, haveloze jas. Door een bres zag hij de heuvel in het donker. De avondzon was doorgebroken, scheen vanaf die kant over het gebouw. Het gebouw vlamde. Om de muren steeg avondhemel op.
Een vogel scherpte luidruchtig zijn snavel aan een steen. Deze gang kwam uit op de pergola. Hij liep op de stralen licht toe, sloeg de hoek om. De plavuizen wasemden hitte uit. Vanuit de verte leek het een rustig slapend kind op zijn buik, één arm onder zijn hoofd. Hij lag daar bewegingloos, in het stof van de pergola, op de harde ondergrond van de blauwe plavuizen. Van dichtbij, zo voorover, een reusachtige dode vogel, met een onnatuurlijk lang onderlijf, met een verschrompeld hoofd en met wat speeksel op de dunne lippen die hij stijf op elkaar leek te klemmen. Een spierwit gezicht dat naar de grond staarde; het kortgeknipte haar vochtig, stekelig; een hond die de laatste tijd in de school bij hem was, likte zijn gezicht, ging naast het lichaam zitten. Casper tilde zijn hoofd op, een zucht ontsnapte.
De laatste lucht die in zijn longen en luchtwegen was achtergebleven. Nee, Casper liet zich niet voor de gek houden. De dode jongen lag op de grens van licht en donker, zijn benen in het donker, gekromd, in die gekke houding alsof hij een zwemslag wilde maken, zijn hoofd, met één opgetrokken schouder in het volle licht. De avondzon stond oogverblindend te schitteren op de pergola, waar geen raam meer heel was. Hugo staarde naar de vloer. Het was of hij nadenkend iets lag te beschouwen.
Heel ver weg klonk de sirene van de ambulance. Hij streelde de jongen over het magere gezicht en dacht aan de spanners waarmee zijn moeder als het woei het kleedje op de tuintafel vastzette, aan de gieters op het bassin, het wiedhakje met de korte steel waarmee vader de vastgeregende grond losmaakte, zag het paleisje waar zijn vader als vrijgezel gewoond had.
Aan Hugo's duim zat bloed. Hij moest zich toen hij viel bezeerd hebben aan het scherpe puin.