***
Casper zat op een met wit geitenleer overtrokken bankje, tussen de glazen gedrochten op sokkels, sommige reikend naar het hoge plafond. Fantomen, in de schemer van die immense slaapkamer, met de kleur van modder. Op bed zijn 'vriendin', op haar zij, met de rug naar hem toe, handen tussen haar benen. Ze bewoog, als een dier vlak voor het einde van zijn slaap. Was ze werkelijk in slaap gevallen? Of speelde ze? Nee, hij dacht wel dat ze sliep. Ze was moe geweest. Wellust had de hele avond van haar gezicht gespat. Hij had haar bevredigd, maar zijn volstrekte zwijgzaamheid beviel haar niet. En die vluchtigheid. 'Waarom zo snel, en zo zwijgzaam? Wat is er met je?' Ze had hem nadenkend aangekeken. 'Je bent zo somber.' Ze had hem weer naar zich toe getrokken, verslaafd aan die charmante jongen die het zo moeilijk leek te hebben.
Nu draaide ze zich op haar rug. Ze sliep echt. Zonder gevoel keek hij naar de grote, donkere tepels. Het gezicht in het halfduister, een masker met al kale plekken op de schedel.
Hij had alle kans gehad om dit huis te ontvluchten; hij was nog gebleven en had een paar sigaretten gerookt. Zijn blik kwam terug bij het glaswerk. Ze bezat in Portugal een glasblazerij en gaf kunstenaars opdracht om nieuwe vormen te bedenken. Ze bezat een keten van winkels in Europa waar deze glaskunst verkocht werd. Ze reisde de glasbeurzen van de wereld af. Ze had hem vanavond voorgesteld om samen naar Lissabon te gaan. Niet voor de eerste keer. Hij was er niet op ingegaan.
Hij stak nog een sigaret op, keek naar de vrouw zonder aan iets speciaals te denken. Het schijnsel van de enige lamp die brandde, met laaghangende rode kap, viel over haar benen, over het onderlaken. Bloed, net gestold. Heel donker. Maar ze menstrueerde allang niet meer.
Hij probeerde niet aan thuis te denken. Evenmin aan Ymke. Na haar vertrek was hij weer frequenter in de Rijnbar gekomen. Hij kon soms uit de stad thuiskomen, haar hevig missen.
De vrouw op bed zuchtte diep. Ze had onder het vrijen tegen hem gezegd dat hij bang was. Toen had hij op het punt gestaan om iets over zichzelf te onthullen, had bijna zoiets gezegd als: Och lieve, kijk, die drank van mij, die seksualiteit... niet meer dan een dunne deken... je hebt dat goed gezien. Daaronder zit de angst. En om die angst te verdrijven ben ik hier en direct ga ik weg om dezelfde reden, terug naar de Rijnbar. Anderen hebben hun leven gebaseerd op andere dingen; werk, liefde, vriendschap. Iets ontbreekt in mij. Misschien is mijn hart wel hol van binnen en lijd ik aan een ongeneeslijk psychische aandoening. Ben ik wel in staat diep te voelen? Ik zou nu thuis moeten zijn, waken bij vader. Met wie het niet goed gaat. Met wie het heel slecht gaat. Het is de vraag of hij de nacht haalt. Ik moet daar zijn, ik wil dat ook. En toch ben ik hier. De drie, vier Caspers die mij vormen, sluiten elkaar tegelijk ook uit. Nee, ik heb geen ambities. Mijn broer heeft ze voor twee. Ik wil niet volwassen worden. Of toch wel? Ik ben bang nooit te zullen slagen, waarin dan ook? Ik heb een sterk minderwaardigheidsgevoel. Ik ben, lieve, onwelkom... (Onwelkom?) Maar hij had niets tegen die vrouw gezegd. Wat had zij daarmee te maken? Over die dingen sprak hij zelfs niet met Lucas. En zodra je zoiets al benoemde, kreeg het een zwaarte, een pathetiek die hij niet bedoelde...
Een paar straten verder wachtte hij op een taxi naar de stad. De treurigheid van dit pleintje met winkels, in deze deftige buitenwijk was net zo groot als de doodse stilte die er heerste. Zelfs een kat haastte zich, stak rennend over, voorvoelde misschien dat iets broeide. Een kind zou hier niet gauw gaan spelen.
De taxi kwam. Casper gaf de chauffeur de Rijnbar op.
Buiten, de lauwe nacht. Bedekte lucht. Het regende nog niet. Ze reden brede hellende lanen af, onder bomen door. Soms was een kamer van een huis verlicht. Was daar paniek? Angst? Een stervende?
De Rijnkade. Schepen, nauwelijks verlicht, deinden op het water. In de verte de verlichte ramen van de Rijnbar. Binnen was het afgeladen vol. Bob schudde zijn hand, snel, krachtig, gebaar dat amicaal was en tegelijk afstand schiep. Zijn neus in dat vierkante gezicht leek platter, schever dan anders.
Casper, met een glas, leunde over de reling van het terras, een smalle overdekte erker. Hemel zonder sterren, lichter aan de overkant van het water, boven de scheepswerf. Het begon zacht te regenen. Na dit glas ging hij naar huis. Hij zou eens naar huis moeten. Achter hem, het verwarrende geroezemoes van stemmen (hij moest denken aan het papegaaienlaantje in het oude Burgers' Dierenpark aan de Schelmseweg), muziek, en dan ineens woorden op een boze toon, onmiddellijk gesust door Bob. Elk conflict moest in de kiem worden gesmoord. Daar stelde de kroegbaas een eer in.
Toen groter tumult, een zekere beroering die opviel. Casper keek om en zag bij de ingang enkele luchtmachtofficieren. Die dachten dat hun entree een gewichtige gebeurtenis was. Ze brachten de militaire groet. Wie stond daarop te wachten? Ze trokken even alle aandacht. Het waren piloten. Hun roodgouden wing schitterde. Ze staken hun petten onder de arm. In hun ogen lag de natuurlijke hooghartigheid van hen die een uniform dragen. Casper ergerde zich onmiddellijk. Hij volgde hen met zijn blik. Ze begaven zich in de richting van de dansvloer. Een tafel werd voor hen vrijgemaakt en ze konden gaan zitten. Hun petten met veel goud, hun officiersstokjes en blauwgrijze glacé handschoenen werden op tafel gelegd. Zij waren zeer aanwezig. Een van hen had al snel zijn oog laten vallen op een bepaalde vrouw. Ze zat aan een naburig tafeltje - een vrouw met te hete wangen die haar een geschminkte of koortsachtige uitstraling gaven - maar toen bleek dat deze vrouw niet alleen was en niet wilde, liet hij haar met rust.
Onder de dansvloer werden witte vlekken op het water zichtbaar. Gewone schuimkoppen?
Nee, schommelende matten witbloeiende anemonen. Ze hadden zich losgemaakt van de overzijde waar diepe inhammen waren met veel waterplanten. Toen Casper opkeek, ging ergens in de drukte een hand omhoog. Casper negeerde de groet, was bang dat iemand op hem af zou komen. Hij had geen zin in een gesprek.
De anemonen waren voorbij gedreven. Hij richtte zijn aandacht weer op de voorste tafel, aan de rand van de dansvloer. Officieren van de luchtmachtbasis zag je hier niet zo vaak. Ze hadden hun eigen mess in het officiershotel. Hij bekeek de mannen stuk voor stuk. Die drie werden voor Casper steeds werkelijker, terwijl de werkelijkheid om hen heen geleidelijk aan verdween.
Weer ging een hand omhoog. Casper was nog steeds populair. Een glas werd hem vanuit de verte overhandigd. Hij wist niet van wie het glas kwam, leunde weer over de reling van het terras, met de rug naar het lawaai toe. Een paar harde windvlagen kwamen vanover de rivier. Er was vannacht een kort, maar hevig onweer geweest. Van het onweer restte alleen nog deze wind. De terrasdeuren kraakten, water spatte op tegen de pilaren en in de verte, waar de hemel minder donker was, vermoedde je een kier waar licht door viel.
Na enige tijd hoorde hij stappen in zijn richting komen. Kwam toch iemand hem gezelschap houden? Hij wilde alleen zijn, maar mét de licht verdovende stemmen, en op deze plaats, die hem vertrouwd was. 'Je bent hier populair, hè?' Waren die woorden tot hem gericht? Casper luisterde zonder zich om te draaien. Het was een van de officieren. 'Niemand die niet gecharmeerd van je is, hè?' Die woorden waren voor hem bestemd. Die man zocht dus ruzie. Vechten was niet zijn sterkste kant. Bij ruzies op het schoolplein had hij zich vanwege zijn astma altijd afzijdig gehouden. Indien nodig, nam zijn oudere broer het voor hem op. Nu voelde hij een ongekende galop in zijn borst. Hij moest zich nog even beheersen. De officier, nu hij eenmaal begonnen was, zou niet op kunnen houden tot er een reactie kwam. Daar kwamen de volgende woorden al. Casper luisterde aandachtig naar zijn neerbuigende praatjes. Verwijfde gebaren. Onberispelijk kostuum. Het groen van het overhemd. Die hard- roze das. Vermetele tinten. Op effect berekend!
Nog reageerde Casper niet. De officier werd ongeduldig, raakte zijn elleboog aan. 'Hé, mooie flikker... je bent toch niet doof?'
Casper draaide zich langzaam om. De officier, treiterig lachje om de mondhoeken, nam hem op van het hoofd tot de voeten, tuitte zijn lippen quasi-bewonderend. Bob zou direct wel ingrijpen. Waar was de barkeeper? Casper zag alleen vlekken grauw trillend licht waarin geen vorm te onderscheiden viel. Hij zou de man voor hem nu moeten slaan, maar in plaats daarvan voelde hij een vreemde tederheid, die hij niet thuis kon brengen.
In het water dreef een dode, gezwollen vis voorbij, die schuin in het water hing, om de buitenste pilaar tolde. Casper herinnerde zich later niet meer precies op welk moment hij sloeg. Het ging ook buiten hem om. Iemand die zich wilde bevrijden sloeg. Maar hij herinnerde zich later wel de ernst waarmee hij dat deed. Bijna plechtig. Hij raakte zonder reserve de hals van de officier. De man viel achterover. Casper dook op hem neer. De officier kreeg steun van zijn collega's. Casper haalde weer uit. Zijn hand gloeide.
Bob trok hem weg. De barkeeper bukte zich naar de dansvloer en raapte een rode knoop op. Hij liet het ding direct weer met een vies gezicht uit zijn handen vallen. Casper, met een doornat hoofd en bonkende slapen, keek toe. Het was een tand met een flard tandvlees. Met een servetje eromheen, gooide Bob het over de reling in het water. Het water vervloeide daar even later roodachtig.