***
'Mag ik nu weggaan, meneer?' had hij angstig, onderdanig gevraagd.
Na enkele dagen was het lichaam vrijgegeven. De exacte doodsoorzaak bleef onzeker. De hartspier zou tekenen van een ontsteking hebben vertoond. Die kon veroorzaakt zijn door geweld van buitenaf, maar ook het gevolg zijn van de reanimatiepoging. Bij het slachtoffer waren geen erfelijke afwijkingen of trauma's aangetroffen die de hartstilstand konden verklaren. Zeker was wel dat zijn hart niet tegen het geweld bestand was. Hij was erg tenger. De harde stomp had waarschijnlijk zijn adem afgesneden.
De dader verklaarde tegenover de politie dat hij de jongen ruiten had zien ingooien en had hem gevraagd dat niet meer te doen. Toen had hij gezegd: 'Dat is mijn zaak.' Daarop had hij hem een stomp in de maagstreek gegeven. Hij had hem absoluut niet met volle kracht geslagen. Toen de jongen voorover viel en bleef liggen had hij gedacht dat hij een geintje maakte, zich dood hield.
Om de bouwval was de houten omheining afgebroken en vervangen door een hoog stalen hekwerk. Daarop dreigende borden: Betreden van dit terrein ten strengste verboden. De politie surveilleerde rond het gebouw.
De begrafenis vond plaats in kleine kring. Er was slechts één volgauto. Daarin zaten de ouders van Hugo en Casper met Gabrielle. Hij had haar bij zich willen hebben. Ze droeg een zwart rokje, een donker jasje. Ze zag er heel mooi uit. Aan het graf sprak een leerling uit de klas. De predikant was gevraagd het gebed voor de doden uit te spreken: Stof zijn wij, tot stof zullen wij wederkeren... en het onzevader. 'Onze vader die in de Hemelen zijt, uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede.' Casper en Gabrielle baden hardop mee.
Op de terugweg, hand in hand in de volgwagen, fluisterde Gabrielle hem in het oor dat ze haar vriend niet meer zag. Voor ze hier vanmiddag naartoe was gegaan, had ze het uitgemaakt.
'Ik denk dat ik je daar wel een plezier mee doe.'
Casper werd ergens van wakker, schoof het gordijn van zijn slaapkamer open. De hemel krioelde van de sterren. Bij de buren was het donker. Aan het hek bij de straat onderscheidde hij het silhouet van zijn buurman. Ondanks sterke slaaptabletten deed Forsman 's nachts geen oog dicht en ging in deze mooie nachten buiten staan. Meestal doodstil. Soms keek hij de weg af alsof hij iemand zag naderen. Soms gooide hij nogal abrupt zijn hoofd achterover en de hemel met al zijn sterren moest dan wankelen.
Casper kleedde zich snel aan, liep het tuinpad uit, liep op zijn buurman toe. Forsman vond het de gewoonste zaak van de wereld dat Casper bij hem kwam staan. Hij droeg de bretels over zijn blote borst.
'Dus die vent gooide benzine over jullie land, Cas?' Zijn stem klonk rustig. Het vertelde liet hem niet los. Het was ook een gruwelijk verhaal. 'Gaat het goed met je nichtje? Wat een aardig meisje is dat toch!'
Casper haalde een herinnering op. Hugo en Gabrielle speelden op straat. Ze bonden hun voeten bij elkaar en maakten kleine sprongetjes.
'Deden ze dat, Cas?'
De beide kinderen waren toen net acht jaar geworden. Toen ze genoeg hadden van het gespring, hadden ze voor elkaar, met een gietertje water een mooie acht op het trottoir getekend.
Was dat zo gebeurd?
Casper draaide zich om, keek naar het huis dat er zo vredig bij lag. In de slaapkamer brandde licht. Er zou vanaf nu in dat huis alleen nog maar rust en vrede zijn. Nooit meer woorden, nooit meer ruzie.
De buurman keek hem verschrikt aan.
'De vrouw roept.'
Casper rende de keuken in. Overal dozen met latjes en glaasjes en in elkaar getimmerde lijstjes. Ze was de lijstjes gaan haten.
Op de overloop stond Wilma in haar nachtpon. Casper was nooit boven geweest. Zijn buurvrouw wees naar een lichtere plek naast haar bed. 'Kijk, daar was hij!' Op het nachtkastje brandde een lamp met oranje kap waarop kralen waren geplakt. Oranjeachtig licht viel op het bed. 'Daar stond hij, hij keek mij aan en hij zei iets wat ik niet kon verstaan. Cas, hij droeg zijn gewone kleren, de kleren die hij altijd aanhad en zijn ogen waren strak op mij gericht. Ik praatte tegen hem, net als toen hij nog heel klein was en ik riep hem. Hij stak zijn hand naar mij uit, keek recht in mijn gezicht. Ik liep op hem toe, hij glimlachte zo lief, zijn hand trilde. Ik zei: Zeg dan toch wat tegen je moeder!' Wilma klampte zich aan Casper vast, ze liep met hem door de kamer, raakte het bed, de gordijnen, het lampje aan. Wanhopig van wanhoop.
Ze schreeuwde dat alles zo zwaar aanvoelde.