***
De taxi verliet de chique buitenwijk van de provinciehoofdstad, kwam in dat onbestemde gebied tussen de stad en het forensendorp Velp, in die periferie waar de straatverlichting wat spaarzamer was, het verkeer op dit uur gering, en de villa's met rieten dak, alle hooggelegen, ver van de weg, er massief en verlaten uitzagen.
Casper stak een sigaret op en dacht aan Lucas, inhaleerde zo diep mogelijk, blies uitdagend kringetjes voor zich uit, haalde nog één extra sigaret uit het pakje en gaf de rest aan de chauffeur.
Vlak voor de bebouwde kom, waar de straatweg een scherpe bocht maakte, lag het landgoed Daalhuyzen. Sprengen voedden een vijver waar Lucas en Casper schaatsen hadden geleerd. Aan de oever stond, pal aan de weg, een rechthoekige zuil, aan alle kanten door klimop overwoekerd. Op een ijzeren plaquette had ooit gestaan: Aan de held van Waterloo en Quatre-Bras. Op het stenen voetstuk waren kanonskogels ingemetseld. Op die plek zou in 1813 het laatste carré Fransen zijn verslagen door de Pruisen. De beide jongens zaten vroeger op het voetstuk om hun schaatsen onder te binden, of even uit te rusten. In een opwelling overwoog Casper om de chauffeur hier te laten stoppen. Hij zou even om het merkwaardige monument kunnen heen lopen dat een absurde gebeurtenis uit een ver verleden levendig wilde houden. De taxi naderde de eerste huizen al. Casper vroeg hem om de Schonenbergsingel op te rijden. Hij werd afgezet voor de poort naar de kwekerij.
Hij duwde het hek open. Een pad, tussen twee hoge ligusterhagen, maakte na een kleine honderd meter een haakse bocht: de kwekerij lag voor hem. Twee rijen broeikassen, met witgekalkte ruiten, hoge stapels eenruiters, daaromheen het land met dahlia- en zonnebloemvelden. Het hele terrein was omringd door hagen en de hoge muur van een voormalige oranjerie. Het woonhuis, in de verte aan de Bergweg, stak erbovenuit. Het eerste licht viel op de ouderlijke slaapkamer. Moeder zou nog slapen. Vader stond in de zomer tegen vijven op, zou nu in de keuken bezig zijn zich aan te kleden. Casper zou op dit moment zijn vader niet willen tegenkomen, zou zijn blik niet kunnen verdragen. Hij moest zich tot de komst van zijn vader op de kwekerij verborgen houden.
Een zijpad, links, voerde omhoog naar een slank, hoog bouwsel, zwartgeteerd, met geblindeerde ramen en een rood pannendak. Vaders voormalige vrijgezellenwoning, door hem neergezet toen hij dit stuk grond had gekocht. Het was later een opslagplaats voor rietmatten geworden. Lucas had op de bovenste verdieping zijn duivenhok gehad. Het aanvliegplatje was nog aanwezig. Het 'Hans-en-Grietje-huisje' hadden ze het altijd genoemd. Ook wel 'Vaders paleisje'. De deur was ontzet. Casper tilde hem iets op, duwde hem verder open. Aan de wanden hingen nog steeds diploma's, ooit behaald aan de Tuinbouwschool in Boskoop. Op een tafel met gekrulde poten lag een baal halfgebruikt sphagnum-mos. Aan de zoldering hingen oude bloemenmanden met hengsels en lange verbleekte linten. In Caspers jeugd waren ze erg gewild en werden overdadig met gloxinia's en ingestoken bloemen opgemaakt.
Casper ging op de oude sofa zitten, stak zijn laatste sigaret op. Een nachtvlinder, getroffen door het licht dat door de deur naar binnen viel, wankelde over de vensterbank. De geur van mist kwam binnen. Het zou weer een mooie dag worden. Het was al een mooie dag. Een beetje mist hing nog tussen de planten. De ochtendzon was nog te zwak om de nachtdauw helemaal te verdrijven. Hij zou die zomerse dag grotendeels verslapen. Heel even voelde Casper zich verpletterd door een wanhopige moeheid, schrok toen, meende voetstappen te horen, dichtbij, dacht dat iemand binnenkwam. Het was het gescheurde behangsel, bewogen door de ochtendwind, dat het licht knerpende geluid, als van klompen op grind, maakte.
Dit huis had een achterkamer waar potten teer en stopverf stonden opgeslagen. Via een achterdeur kwam hij achter de hulsthaag terecht en zou hij zonder gezien te worden het ouderlijk huis kunnen bereiken. Vanaf hier kon Casper de zijmuur van het woonhuis zien. Het eerste raam was van Lucas' kamer, het tweede van hem.
De zon kwam boven de beukenhaag uit die de kwekerij van een katholieke begraafplaats scheidde, zette een wit triomfantelijk Christusbeeld met betraand gezicht en de hele tuin in een verblindende gloed.
Lucas en Casper waren van jongs af altijd samen geweest. Lucas zwaaide met een houten sabel die vader voor hem gemaakt had. Casper had een veel kleinere, was zijn adjudant, zijn luitenant. Lucas zwaaide met zijn sabel, omwikkeld met het zilverlint dat vader gebruikte bij graftakken en bruidscorsages. Casper imiteerde hem, zwaaide ook.
Lucas bereidde een aanval voor op vaders paleis. Daar zou de vijand zitten. De vijand was uit op de bijzondere boeken die zijn vader daar had opgeborgen, zeventiende-eeuwse folianten, zoals de 'Geestelijke brieven', met gravures van Jan Luyken. De snelle, lichte passen van Lucas, zijn soepele manier van lopen, haast verend. Casper probeerde hem te volgen, onzeker, moeizaam. Lucas maande hem op te schieten. Lucas wilde winnen. Casper, heftig ademend, met tranen in zijn ogen, deed zijn best. Lucas was als eerste bij het sprookjeshuis. Lucas sloeg links en rechts op de oude, bijna vergane rietmatten. Casper kon geen adem meer krijgen, dreigde te stikken. Hij kon Lucas niet eens meer roepen. Pas toen deze Casper achter zich hoorde kokhalzen, had hij zich omgedraaid, het krijtwitte gezicht gezien en hem in paniek naar huis gedragen. Moeder veegde zijn doornatte haar en voorhoofd af en streek eindeloos lang en heel zacht, met de toppen van haar vingers over zijn buik, om hem te kalmeren. Een aanval duurde verscheidene dagen: opgetrokken schouders, gezwollen oogleden, lichtrood bloed dat vanonder de oogleden over zijn oogbol kroop. Hij mocht tussen zijn ouders in slapen. En toen vader dat visioen had gehad in de tuin, en zich had be- keerd en in de AJblasserwaard of in Genemuiden hagenpreken bijwoonde en soms een nacht wegbleef, lag hij in het ouderlijke bed, naast zijn moeder, op de plaats van zijn vader.
Hij hoorde de klompen van zijn vader. Hij zag zijn vader ter hoogte van het waterbassin, aan het middenpad, de werkplaats binnengaan, vermoeid, ernstig. De deur van de werkplaats ging dicht. Nu knielde zijn vader voor het zelfgetimmerde bankje, zijn knieën op een tot op de draad versleten wiedmatje, en vroeg de zegen voor die dag. Zou hij ook voor mij bidden? vroeg Casper zich af. Hij dacht van niet.
Casper kwam ongezien naar binnen.