***
Die man, was dat niet zijn broer? Casper was bang Lucas tegen het lijf te lopen, aarzelde voor hij een straat in liep. De gêne als ze elkaar op deze plek zouden tegenkomen.
'Jij?'
'Jij hier?*
Zijn broer zou direct een rechtvaardiging zoeken. Hij was hier eigenlijk verdwaald, had gehoord dat in deze buurt een antiquarisch boekenzaakje zat dat het boek zou hebben waarnaar hij al zo lang op zoek was. Of, hij wilde 'De Schuilplaats' nog eens zien, waar hij ooit met zijn vader was geweest. Zou Casper hem dan in zijn ogen kijken en zeggen: 'Waarom ben je niet thuis? Daar hoor je. Wat doe je hier?' Overbodige vraag. Lucas zocht beheersbare rauwheid, schietpartijen, rotzooi. Lucas was altijd hongerig.
Nee, hij had het verkeerd gezien, de man die nu de Hoefkade overstak was niet zijn broer.
Lucas had hem wel eens verteld dat hij een vrouw had bezocht. Het was op een keer dat hij zich erg eenzaam en buitengesloten had gevoeld in zijn eigen gezin. Gabrielle negeerde haar vader al dagen, met Ymke had hij daarover ruzie gemaakt. Dat bezoek op zich was niet onprettig geweest. Het voorspelbare, geijkte gedrag van de onbekende prostituee had hem wel aangesproken. Je hoefde niet te denken. Niet te handelen. Dat werd voor je gedaan. Het kostte je geen gevoelens. Heel comfortabel. Het leek echt en het was cliché. De vrouw, professioneel, had hem de indruk gegeven alleen op hem te vallen. Zoiets spreekt aan.
Geen mens wist waar je zat. Dat gaf een bizarre prikkeling. Het was warm en geruststellend en je geraakte in een roes. Maar zonder drank. Bij Lucas was dat toen zo gegaan: thuis is weg, vergeten, maar je kunt je toch heel sterk kleine dingen herinneren, juist omdat het denken is stopgezet. Je ziet alleen maar: hij had moeder gezien die met een klem het kleedje op de tuintafel vastzette, en vader die er verstrooid bijstond. Maar toen hij weer buiten was, voelde hij zich verschrikkelijk verlaten en koud, een kouwelijk ziek beest, op die hete dag. En nu hij het er toch over had: net zo verschrikkelijk verlaten als hij zich zo vaak in het huwelijk voelde. Zoals die keer dat Ymke met zijn beste vriend naar Parijs was gegaan, de keer dat hij haar alleen met de boekhouder had achtergelaten... Over dat laatste samenzijn had hij een detail van haar los weten te peuteren, maar op dat moment was zijn eenzaamheid alleen maar toegenomen. En hoe meer zij over die andere mannen losliet, hoe sterker hij zich aan haar had vastgeklampt en alle eenzaamheid had voorzien die nog komen moest... Hij had Casper toen tegen zich aangedrukt en hem een paar kussen op zijn voorhoofd gedrukt. 'Cas, ik heb vanuit zo'n kamer wel naar Ymke gebeld. Zij had geen idee waar ik zat. Ik belde, ongerust, vol wroeging, hing een verhaal op over een lezing... Ik voelde me een gore klootzak. Ik wilde me zo voelen.'
Vernederender dan de pijn die zijn broer leed bestond er niet. Als zijn broer in deze buurt rondhing was het om diep te zinken, om zichzelf te vernederen.
Gabrielle, zijn eigen dochter, had Lucas willen kussen. Het was op haar verjaardag geweest. Ze had hem van zich afgeduwd. Hij had zich niet beheerst en had haar in het gezicht geslagen. Het meisje was gillend naar haar moeder gelopen. Hij had alle boeken van zijn werkkamer, die Ymke een paar dagen ervoor keurig op alfabetische volgorde in de kast had gezet, de trap af gesmeten. Ymke had snikkend haar gezicht in de kussens van de bank gedrukt. In die tijd had hij wel verlangd naar de simpelheid van roodgecapitonneerde muren. Een bed, een tafel, een stoel. De crèmes op de wastafel. Hij, buiten de wereld. Anywhere out of the world. Niemand kon hem kwetsen. En je geloofde dat de ramen daar bleke bloemen waren, net ontloken, dat de ramen ronddreven, onvast.