***
's Morgens tegen zevenen liep hij de kwekerij op. Een taxi had hem afgezet voor de ingang. Hij kon nauwelijks op zijn benen staan, had zich aan de takken van de ligusterhaag moeten vastgrijpen. De deur van het zwarte paleisje stond wijdopen. Zijn vader was daar binnen. Via die kant kon hij niet bij het woonhuis komen.
Waar de tuin grensde aan een oud park met reusachtige sequoia's ging de haag in een hoge, brokkelige muur over. Hij verplaatste een hand, toen de andere; steeds de ene arm over de andere en op die manier met behulp van deze 'overarm' van een dronkaard, kwam hij heel langzaam vooruit en hield zich min of meer staande. Hij zag zichzelf bezig. Eén hand plat op de bemoste muur, dan de andere, zijn schouders hoog optrekkend bij elke verwisseling. Het was alsof hij tegen de stroom in zwom en als hij achteromkeek, leek hij niets opgeschoten. Het zou jaren kosten om thuis te komen.In de uiterste hoek van het terrein, waar de verpieterde chrysantenstekken stonden in hun kuiltje, waar de muur een hoek vormde met de beukenhaag van het kerkhof, daar zou hij uit het zicht van zijn vader zijn.
Nog een tiental meters. Een stuk steen brokkelde onder zijn hand af. Casper kon zijn evenwicht niet bewaren, viel, schaafde zijn gezicht, zijn handen, kwam met moeite overeind, besefte vaag dat zijn pak onder de vlekken zat, gleed uit over de glibberige grond waar nooit licht kwam. Op de grond liggend zag hij zijn vader, die in de verte vanuit de deuropening van zijn paleis, een zwarte bus kit in de hand, toekeek, maar bleef kijken, niet zijn kant uit kwam en zich ten slotte langzaam van zijn jongste afwendde en vertraagd, leek het, alsof zijn voeten zich vastzogen, in de richting van het waterbassin liep en die hele lange weg tussen de broeibakken door, zijn jongste zoon met geen blik waardig keurde en toen de werkplaats in liep. Zich misschien wel terugtrok in het diepst van de broeikas, waar de manshoge varens stonden die maar niet verkocht werden. Misschien om daar te bidden.
Casper, weer op zijn benen, schoof langzaam verder, maakte de bocht naar de haag, dreigde te vallen, greep naar een lange rank. Door de haag slingerden opgeschoten braamtakken. Met een schreeuw liet hij los.
In de loop van de middag werd hij wakker. Op zijn nachtkastje vond hij een schaaltje verse aardbeien, een kop zwarte koffie. Juist op zo'n dieptepunt had zijn moeder de neiging hem extra aan te halen. Moeders houden het meest van het kind dat niet wil deugen.
Vader en moeder dronken thee, achter het huis, op het grasveldje, toen hij naar buiten kwam. Vader deed of hij Casper niet zag, en mompelde, bijna onhoorbaar: 'Slapjanus. Onwaardig. Je bent een onwaardige zoon.'
Moeder nam hem onmiddellijk in bescherming. 'Zoiets zeg je niet van je eigen kind.'
Vader deed er verder het zwijgen toe, liet zijn thee staan en was naar de kassen teruggelopen. Moeder was niet in staat hem iets kwalijk te nemen, wilde geen kwaad over haar benjamin horen. Casper, haar troetelkind. Vijf jaar na Lucas gekregen, na drie miskramen.
Ook nu geen enkel verwijt. Ze hoopte hem met deze aanpak tot een ander gedrag te brengen. Zij was overtuigd dat ze ooit zou slagen en bleef ondanks alles trots op hem, op dit kind, fijner gebouwd dan zijn oudere broer, bijna een meisje.
Hij beloofde zijn moeder vanavond thuis te blijven en te studeren, maar in de loop van de avond was hij toch vertrokken, zogenaamd om even een pakje sigaretten te trekken.
'Je komt meteen terug, hè?'
Heus, hij was met een paar minuten weer thuis. Lucas had die avond in Leiden colleges gehad en daarna nog een afstudeerfeestje. Als Lucas er was geweest, dan was hij misschien thuisgebleven. De twijfel was van korte duur geweest. Hij had een taxi genomen. De bus deed hem er te lang over. Lucas zou hij in de Rijnbar niet tegen het lijf lopen.
Het liep tegen drieën. Deze gelegenheid bleef als enige in de stad tot vijf uur open. Door de dubbele beglazing en gecapitonneerde wanden drong geen geluid in het aangrenzende Rijnhotel door.
Aan de bar mooie wrakken, op drift, zich vastklampend aan hun glas. Vermoeide jazzklanken probeerden die vrijdagavond nog wat vrolijkheid te brengen, maar vrolijk kon niemand hier meer zijn. Een paar dansende stelletjes, aangeschoten, zochten angstig houvast bij elkaar en bij de muziek, die steeds lawaaiiger klonk. Men lachte of deed alsof. Allen hier gaven zich voor korte tijd de illusie onsterfelijk te zijn. De stemmen klonken tenslotte alle gelijk. De alcohol versterkte Caspers luciditeit. Hij dacht: die mensen, in een kring om mij heen, in hun zweterige kleding, zien er als vermomd uit, als een karikatuur van zichzelf. Niets om mij heen lijkt nog werkelijk, niets bestaat meer. Als ze allemaal, als door een straf uit de hemel, dood aan mijn voeten zouden neervallen, dan zou ik geen traan om ze laten.
De sirenes van twee elkaar passerende boten weerklonken en even later sloegen heftige golven tegen de onderkant van de dansvloer. Achter de bar de vierkante, massieve gorilla Bob, koning van de Rijnbar. Hij suste beginnende ruzies, stuurde een dronken klant weg die Casper lastigviel. Bob, weer hartelijk, innemend, en zo zorgzaam nu alle schuld voldaan was. In het tumult, aan de overvolle bar, dat Casper tegelijk verdoofde en kalmeerde, troostte en wiegde, zag hij zijn broer op zich afkomen.
Casper reageerde met een glimlach, stak zijn hand uit, haalde hem naar zich toe. Die twee kusten elkaar. Mensen naast Casper schoven opzij. Iemand achter Casper riep: 'Die verdomde hitte!'
Lucas keek verstoord op. Hitte of welke weersgesteldheid dan ook, was nooit verdomd. Dat was een idee dat vader huldigde. Lucas nam zoveel mogelijk van vader over. Het weer, regen, zonneschijn, strenge vorst, vorst aan de grond, alles kwam van de Heere.
Casper zei iets onverstaanbaars, kon niet goed uit zijn woorden komen, maar vulde met gebaren aan. Hij bedoelde te zeggen: 'Ik had je niet verwacht.'
Lucas nam hem met zijn rustige, precieze blik op.
'Ik wilde je zien.'
Casper zag wel aan het gezicht van zijn broer dat die hele kring aanbidders hem ontzag inboezemde. Lucas was dit keer misschien niet gekomen om hem verwijten te maken, maar om met zijn jongere broer een uurtje van het opwindende leven te genieten. Hoopte hij een vrouw...?
Casper legde zijn gloeiende hand tegen Lucas' gezicht, slaagde erin woorden te vormen.
'Weet je wat vader vanmiddag tegen me zei?'
'Ik weet wat hij gezegd heeft.'
'Hij noemde mij onwaardig.'
'Zo bedoelde hij dat niet.'
'Jawel. Hij bedoelde precies wat hij zei.'
'Cas, je kunt vader toch begrijpen...' Bob reikte hem een glas bier aan. 'Maar ik kwam hier niet om je iets te verwijten, Kappie.'
Hij hief zijn glas. Casper glimlachte naar zijn broer, zei dat hij van hem hield.
'Soms, Cas, denk ik, neem het me niet kwalijk, dan is het net of jij iets tegen vader hebt. Maar hij geeft om ons tweeën evenveel. Als jij niet thuis bent, loopt moeder 's nachts ongerust over de gang. Als zij weer naar bed gaat, komt hij eruit en gaat naar beneden om te kijken of je eraan komt.'
Lucas zweeg. Wat verwachtte zijn broer? Een soort verklaring? Een rechtvaardiging?
Onverwacht viel er een bui. De muziek was al gestopt zonder dat iemand dat in de gaten had gehad. Het water onder de dansvloer was grauw. De regen overstemde alle geluiden en de stemmen werden vanzelf zachter of zwegen. Oude angsten, verontrustende gedachten kwamen naar boven. De bui nam in hevigheid toe. ledereen staarde naar het water dat rond 'The Boat', verderop, donkerrood glinsterde. Het neonlicht van de patrijspoorten viel op het water.
Lucas fluisterde in Caspers oor: 'Er komt een dag dat ik daar mijn heil ga zoeken.'
Casper keek hem vol genegenheid aan. Zijn broer had al eerder een dergelijke opmerking gemaakt. Dat omgebouwde graanschip intrigeerde hem. Was hij nieuwsgierig geworden door de jarenlange bijbellezingen? Vaders favoriete boek was de Openbaring van Johannes. 'Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote Hoer die zit aan vele wateren, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben.' Lucas mocht vaak aan tafel voorlezen en onderbrak, toen hij klein was, regelmatig de lezing. Wat hij niet begreep wilde hij door vader laten uitleggen. Lucas wilde gelovig zijn als vader.
'Wat is dat, hoererij?'
Vader, in trance, luisterend naar de goddelijke woorden, hoorde de vraag niet eens of deed alsof. Lucas kreeg geen antwoord.
De bui hield even onverwacht op, ging over in een zacht tokkelende regen op het zeshoekige houten dak.
De man van 'die verdomde hitte' kwam weer bij hen staan. Uitdagend, scheel van het bier, staarde hij Lucas aan. Het barlicht viel op zijn brede, platte neus vol meeeters.
'Ha, daar hebben we je keurige broer!' Hij snoof luid door zijn wijde neusgaten, brabbelde iets wat onverstaanbaar was. Casper vroeg hem om te vertrekken. Bob ook.
De man bleef Lucas brutaal aanstaren. Kwijl liep van zijn dikke, hangende onderlip. Het verval op dat gezicht was aanstootgevend. Had hij de minachting in Lucas' ogen gelezen? De man slaagde erin een verstaanbaar zinnetje uit te brengen.
'Die mag me niet. Die broer van je kijkt mij aan op een manier... Die vindt mij een stuk vuil...'
'En nou wegwezen,' zei Bob.
Voordat de man handtastelijk kon worden, schoof Casper tussen hen in.
'Trek het je niet aan,' zei Casper tegen zijn broer.
'Hij voelt dat ik hier niet thuishoor. Ik ben hier een indringer.' Lucas klonk ineens heel onzeker.
'Och, kom. De bar is van iedereen.'
'Of hij denkt dat ik jou iets verwijt, jou wil losweken van hier.'
'Dat is toch ook een beetje zo. Als er ooit nog iets van mij terechtkomt, heb ik het aan jou te danken.' Casper lachte, kwam van de barkruk, boog zich naar zijn broer, kuste hem oprecht liefdevol op beide wangen. 'Niemand die het beter bedoelt dan jij...'